Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Comrie is ongetwijfeld een theoloog geweest, die uit de Schrift leefde, meer dan zijn tijdgenooten en die door grondige kennis van de reformatoren duidelijk heeft gezien, dat men in zijn dagen bij alle vasthouden aan de belijdenis, bezig was van den grondslag der belijdenis af te dwalen.
Toch heeft hij aan de andere zijde zijn tijd niet gekend, niet ingezien, waar de wortel van al deze afdwalingen gelegen was. Hij leefde in de eeuwen die voorbij gegaan waren en mat alles met de maatstaf, waarmede de Dordtsche Synode gemeten had. Vandaar dat hij zeer klaar de oude dwalingen van Arminianerij weer zag opduiken en met al wat in hem was, daartegen getuigde, maar het rationalisme en het subjectivisme, die veel meer aandeel hadden aan de afdwalingen zijner dagen, heeft hij in hun gevaarlijk karakter niet onderkend, en hier ligt ook de reden, waarom zijn waarschuwingen betrekkelijk weinig hebben uitgewerkt.
Toch is het niet zonder beteekenis dat hij heeft aangewezen, hoe de beschouwing zijner dagen ten opzichte van het stuk der rechtvaardiging moest leiden tot het loslaten van de behoudenis uit vrije genade alleen.
„Overleggende nu", zoo schrijft hij op pag. 64 van het meermalen genoemde werk, „hoe wij „best die grove ketterij zouden kunnen weerleggen en ten toon stellen, zagen wij, dat zulks ons „onmogelijk zijn zou met succes te doen, zoo wij bleven bij de in lateren tijd aangenomen wijze „van behandeling der rechtvaardigmaking van „den zondaar voor God".
Met deze wijze van behandeling bedoelt hij die, die wij uit verschillende schrijvers hebben aangetoond en waarbij men het stuk der rechtvaardiging benaderde vanuit de bevinding, vanuit de plaats, die de rechtvaardiging in het leven des geloofs inneemt, zoodat heel de rechtvaardigmaklng opging in de rechtvaardigmaklng in de vierschaar der consciëntie.
Met deze wijze van behandeling, die de waarheid van de rechtvaardigmaklng doet opkomen uit de bevindelijke kennis daarvan of beide met elkander vereenzelvigt, inplaats van de bevindelijke kermis te doen opkomen met de goddelijke waarheid, wenscht Comrie ten eenenmale te breken. Hij wenscht het stuk van de rechtvaardigmaking weer te zien als een vrije Godsdaad, waar de mensch geheel buiten staat, waarvan hij door goddelijke verkiezing wel het voorwerp is, maar niet het onderwerp. En alleen voor zoover God den mensch rechtvaardigt uit vrije genade, wil hij weten van een mensch, die gerechtvaardigd wordt en zich gerechtvaardigd weet.
Daarom laat hij op het zooeven aangehaalde volgen : „Derhalve vasthoudende, dat wij uit en „door het geloof, ja op en na het geloof en dus „na onze roeping en wedergeboorte in de vierschaar Gods, die Hij in onze consciëntie spant, „gerechtvaardigd worden, oordeelen wij mede „naar ons vermogen en wijsheid, die God ons „gaf, het noodzakelijk te zijn van de rechtvaardigmaking in een ander voorkomen beschouwd zijnde te spreken, als van een richterlijke daad Gods buiten ons en te toonen, dat even gelijk wij onder de verdoemenis onderworpen „zijn door de onmiddellijke toerekening van Adams zonde aan ons, wij ook even zoo van van de verdoemenis verlost of gerechtvaardigd worden door de onmiddellijke toerekening van Christus' gerechtigheid aan ons, dewijl die in onze plaats was opgebracht; en dat er dus zoowel een rechtvaardigmaklng voor en tot het geloof is, dat is, eer eenige inwendige verandering in ons plaats kan hebben en die als het naaste fondament en grondslag is en moet gehouden worden van alle inwendige verandering, als een „rechtvaardigmaking uit en door het geloof".
Hier wordt het duidelijk, waarom Comrie bij de behandeling van dit leerstuk wenscht te beginnen bij het eeuwig voornemen Gods, wijl hij eens voor goed de overtuiging wil bijbrengen, dat de rechtvaardigmaking van den zondaar niet opkomt uit zijn schuldbewustzijn noch uit zijn geloof, maar enkel uit de vrijmachtige eeuwige ontfermingen Gods. Om dezelfde redenen wilden onze Vaderen op de Dordtsche Synode niet weten van een verklaring van Gods genade uit de bekeering of het geloof, maar spraken het ondubbelzinnig uit, dat Gods genade, zal het werkelijk genade blijven, alleen opkomt uit de vrijmachtige verkiezing.
Wanneer wij in het oog houden, dat de rechtvaardigmaklng een genade-weldaad des Allerhoogsten is, heeft Comrie dus ten opzichte van deze weldaad niet anders gehandeld dan onze Vaderen deden ten opzichte van de genade Gods in het algemeen ; hij is teruggegaan tot haar eeuwigen oorsprong, Gods vrijmachtig, souverein welbehagen.
Voor hen, die op den grondslag der belijdenis staan, kan hiertegen geen bezwaar zijn. Of Comrie er echter goed aan gedaan heeft hierbij te spreken van een eeuwige rechtvaardigmaking of van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid, is een andere vraag. Kuyper is in deze spreekwijze Comrie gevolgd, al teekent hij de rechtvaardigmaking van eeuwigheid wel iets anders dan Comrie heeft gedaan. Bavinck daarentegen acht deze wijze van spreken niet gerechtvaardigd, en naar het mij voorkomt, is dat aan te wijzen.
Onlangs wezen wij er op, hoe rechtvaardigmaking en heiligmaking twee zijden zijn van dezelfde verlossing, die in Christus Jezus is, maar daaruit volgt, dat de eene zijde evengoed haar oorsprong heeft in het eeuwig welbehagen Gods dan de andere zijde; dat dus de heiligmaking evengoed van eeuwigheid vastligt als de rechtvaardigmaking.
Comrie maakt hier echter verschil. Hij zegt niet, dat de verkorenen van eeuwigheid geheiligd zijn ; God heeft van eeuwigheid besloten hen te heiligen; maar wél zegt hij, dat God hen van eeuwigheid door een inblijvende wilsdaad rechtvaardigt en de zonde vergeeft. Deze eeuwige rechtvaardiging der uitverkorenen door een inblijvende daad m God, acht Comrie verscheiden van het besluit om hen te rechtvaardigen.
Deze onderscheiding is het nu, die wij gezocht oordeelen. Hier wordt de beteekenis van het woord rechtvaardigen een oogenblik geweld aangedaan. Want rechtvaardigen wil toch zeggen: iemand rechtvaardig verklaren, maar in de eeuwige rechtvaardiging van Comrie is eigenlijk van een verklaring geen sprake. Dr. Kuyper heeft dit waarschijnlijk ook gevoeld ; daarom spreekt hij niet van een eeuwige rechtvaardigverklaring, maar verstaat onder de eeuwige rechtvaardigmaking, dat God van eeuwigheid af de uitverkorenen gezien heeft, zooals zij eenmaal in den dag der dagen voor Zijn aangezicht zullen staan, n.l. als rechtvaardigen en niet als zondaren. Maar m den dag der dagen zal de heiligmaking in Gods kinderen evengoed haar toeslag hebben als de rechtvaardigmaking, zoodat hier heelemaal niet is in te zien, waarom men wel zal zeggen, dat zij van eeuwigheid af gerechtvaardigd zijn, maar niet, dat zij van eeuwigheid af geheiligd zijn.
Al kunnen wij ons dus niet vereenigen met de spreekwijze van Comrie, wij begrijpen volkomen zijn bedoeling en gaan daarmede van harte accoord, dat in Gods vrijmachtig welbehagen de wortel der rechtvaardigmaking is gelegen. Wijl God Zijn volk heeft uitverkoren in Christus, heeft Hij hen van eeuwigheid in Christus zoowel de gerechtigheid ter rechtvaardigmaking als den levendmakenden Geest ter heiliging beschikt, en dat niet op grond van een vooruitgezien geloof maar enkel uit vrije genade. Daarom zal Hij ze al den tijd rechtvaardig verklaren op grond van deze gerechtigheid van Christus en zal hen eveneens den Geest schenken, terwijl zij nog zondaren zijn en er niets in hen gevonden worden, dat hen deze weldaden zou waardig maken.
Het tweede deel van de rechtvaardigmaking ziet Comrie in de rechtvaardiging van den Borg in Zijn opstanding uit de dooden.
„Mijn gevoelen is altijd geweest en is, dat, gelijk de betaling voor de zonde in Christus' dood gesteld moet worden, wij de rechtvaardigmaking stellen moeten in Christus' opstanding, in welke Hij opstaande als een publiek persoon en in die „kwaliteit van God gerechtvaardigd aan de geheele Kerk als vrijgesproken van alles, dat Hij als de tweede Adam op zich genomen had, verklaard is, als hebbende voldaan; dat wij ook stellen moeten, dat alle, welks plaats Hij verving, en welke, als een in-zijn in Hem hebbende. Hij verbeeldde, in en met Hem tevens gerechtvaardigd zijn".
Ook over dit punt kan geen verschil vallen. Zij, die door Comrie bestreden worden, onderschreven deze opvatting van Christus' opstanding uit de dooden. Want de opstanding van den Borg is het ontslag van Hem uit de gevangenis des doods, waarin Hij besloten was geworden om der wille van onze zonden. En Hij is niet opgestaan, opdat Hij opnieuw den last onzer zonden dragen zoude, want Hij is opgestaan tot de heerlijkheid van God den Vader. Hij is dood geweest en is weder levend geworden en nu leeft Hij tot in der eeuwigheid. Gelijk het den mensch gezet is éénmaal te sterven, zoo is Christus ook slechts éénmaal gestorven. En Hij, éénmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal ten andere maal zonder zonde gezien worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid. Zonder zonde, d.w.z. zonder de last der zonde, die Hij draagt, als Hij wordt overgegeven in den dood. Zonder zonde werd Hij aan den morgen der opstanding reeds van de Zijnen gezien, toen Hij hen verscheen in verheerlijkte gestalte, want de last der zonde, die Hij tevoren torste, had Hij achter gelaten in het graf. In dien zin zeggen wij, dat Hij aan het kruis van God is verlaten als een zondaar, die den eeuwigen dood heeft verdiend en tot een vloek is gesteld, maar dat Hij bij Zijn opstanding van God is rechtvaardig verklaard en bijaldien ontslagen uit de gevangenis, wijl de schuld is betaald.
Ons in-zijn in den Christus', dat door den apostel in de Romeinerbrief met zulk een nadruk wordt geleerd, brengt als vanzelf mede, dat zij, die met Christus gestorven zijn, ook met Hem zijn opgestaan, dat zij, die in Hem onder het oordeel zijn doorgegaan, ook met Hem onder die vrijspraak gelegen zijn en dus met Hem rechtvaardig verklaard zijn.
Zelfs drukt de apostel het in Romeinen 4 vers 25 dus uit: Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Want deze woorden beteekenen niet, dat Christus is opgewekt, opdat wij gerechtvaardigd zouden kunnen worden. Immers Indien dat de beteekenis ware, zou het voorafgaande willen zeggen, dat Christus gestorven is, opdat wij zondaren zouden bevonden worden, en wij gevoelen, dat dit de zin dier woorden niet kan zijn. Onze zonden maken de overlevering van Christus in den dood noodzakelijk, anders is er geen afbetaling van de schuld, maar zoo maakt onze rechtvaardigmaking de opstanding van Christus noodzakelijk, want hoe zal het ontslag van alle rechtsvervolging ten opzichte van ons gegrond zijn, als de Middelaar zelf niet van alle rechtsvervolging ontslagen werd.
Hiermede wordt dus duidelijk te kennen gegeven, dat de rechtvaardiging van een zondig volk de opstanding van den Middelaar uit den dood noodzakelijk eischt en dat dus in die opstanding, zooals het evangelie die predikt, hun rechtvaardigverklaring een vasten en hechten grondslag gekregen heeft.

O. a/d IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's