Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

VERBONDS-GENADE

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzóó ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Johannes 15 vers 4.

De Heiland vierde Avondmaal met Zijn discipelen. Hij heeft den drinkbeker genomen, „en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende : Drinkt allen daaruit; want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden. En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders".
Deze drinkbeker is het teeken en zegel van het Nieuwe Verbond, dat in Zijn bloed wordt opgericht. Nog rust Jezus' oog op dien drinkbeker, die rondging onder Zijn discipelen ten teeken van hun levensgemeenschap met Hem. Is het wonder, dat Hij die levensgemeenschap ons nu dieper wil doen verstaan door het beeld van den wijnstok, van welks vrucht de wijn was gemaakt ?
„Ik ben de wijnstok, en gij de ranken".
Maar Judas heeft óók van het brood gegeten, misschien ook van den wijn gedronken — is het wonder, dat Jezus zoo ernstig vermaant: „Blijft in Mij ? " Judas maakte óók deel uit van Zijn gemeente. Judas scheen óók te staan in levensgemeenschap met zijn Heiland. Maar Judas bleef niet in Christus. De levensgemeenschap met den wijnstok werd verbroken, de rank verdorde, en werd buitengeworpen, en met vuur verbrand........
Als dit reeds geschiedde met één der twaalf apostelen, hoe groot is dan het gevaar voor Zijn gemeente. „Blijft in Mij !" Hoe ernstig klinkt die stem van Hem, Die wist, hoe menigmaal dit gevaar zou worden tot droeve werkelijkheid. Wat is er een schare van gedoopte Christenen, die het teeken en zegel der gemeenschap met Christus hebben ontvangen — maar ach, hoevele dorre ranken ! Hoevelen hebben belijdenis van hun geloof afgelegd, om na den Doop ook het tweede Sacrament des Nieuwen Verbonds te ontvangen aan het Heilig Avondmaal — doch hebben naderhand de levensgemeenschap met Christus verbroken !
Doch laat ons nu waken en nuchter zijn. Want Satan gaat rond als een brieschende leeuw, óók wel als een Engel des lichts, zoekende wien hij zou mogen verslinden. En hij kan zijn booze doel nooit beter bereiken, dan door het middel, dat hij onder óns heeft uitgevonden : door de genade van Gods Verbond krachteloos te maken in onze oogen.
Den schijn heeft Satan daarbij mee. Immers, wij moeten wel ziende blind zijn, als we niet opmerken, dat „die niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn".
„Blijft in Mij !" zegt Jezus tot Zijn gemeente onder het Nieuwe Verbond. Maar zijn zij dan allen in Hem ? Hoevelen zijn slechts schijngeloovigen ! En hoevele gedoopte Christenen laten in onze dagen zelfs den schijn varen, en zeggen het u ronduit: „Dat ik gedoopt toen, kan ik niet helpen — dat hebben mijn ouders gewild : had men het mij gevraagd, dan was het stellig niet gebeurd !"
Inderdaad, er is veel onkruid in den akker der gemeente. Of, om vast te houden aan het beeld van Jezus: er zijn vele dorre ranken in den wijnstok, en weinige, die vruchten dragen. — En vele oprechte (óók niet-oprechte !) Christenen komen zóó sterk onder den indruk van den diepen val der Kerk, van het verderf in den wijnstok, dat zij, die aanzien wat voor oogen is, gaan wanhopen aan het behoud van zulk een Kerk en Gods Verbond loslaten.
Er zijn er onder hen b.v., die het een dienaar des Woords beslist kwalijk nemen, wanneer hij zijn prediking durt beginnen met den aanhef : „Gemeente van Christus'! Gemeente des Heeren!" Is het, zoo vragen zij, dan maar alles Israël in uw oog, wat zich Israël noemt ? Zijn het dan allen ware geloovigen ? Gij ziet toch voor uw oogen, dat het heel anders is ? Op z'n best mag men volgens dezulken de gemeente aanspreken met: „Broeders en Zusters !" Of nóg beter (want vager) : „Mijne Hoorders !"
Waar blijft bij zulk een misverstand de genade des Verbonds ? Waar blijft het voorrecht, het door God hun geschonken recht, van de kinderen des Verbonds ? Schromelijk onrecht wordt der gemeente van Christus aangedaan, wanneer zij wordt beschouwd en toegesproken als een vrij willekeurige groep „hoorders", op vrij toevallige wijze naast elkaar in de kerkbanken terecht gekomen. Wie de Kerk beschouwt als een verzameling van „gedoopte heidenen" zonder meer, en niet als „een heilige vergadering der ware Christgeloovigen", begaat onrecht tegenover de gemeente, miskent Gods genade en maakt Zijn Verbond krachteloos !
Oordeel zelf. Wanneer gij in uw tuin een vruchtboom hebt, dan kan het gebeuren dat er in dien boom dorre takken komen. Dat doode hout wordt uitgekapt en verbrand. Het kan gebeuren, dat de helft of meer der takken verdorren, en afgehouwen worden. Maar noemt ge daarom dien boom niet meer boom ? Zegt ge dan óók: „Er zat zooveel dood hout in — nu is die boom geen boom meer" ? Neen toch : die boom blijft boom. Ge zoudt het dorre hout teveel eer aandoen, als ge terwille daarvan dien boom zijn wettigen naam van boom onthieldt!
Als ge zélf moet erkennen : die boom blijft wel boom, ondanks dat dorre hout — zoudt ge datzelfde recht dan willen ontzeggen aan een wijnstok, aan den waren wijnstok : Christus. Jezus ? Hij zegt het Zelf : „Ik ben de wijnstok, en gij de ranken I" Blijft die wijnstok geen wijnstok, om de dorre ranken, die eenmaal worden afgesneden ? Blijft Zijn gemeente niet Zijn gemeente, omdat er zooveel doode lidmaten in haar gevonden worden ? Dat ware teveel eer bewezen aan het dorre hout. Die gemeente heeft en houdt haar recht op dien naam, van God haar gegeven !
Wat houdt dit in, dat recht, die genade des Verbonds ? Welk is het voordeel van het kind des Verbonds (boven den heiden), of welke is de nuttigheid van den Doop ? „Veel in alle manier! Want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. Want wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest ? Zal hun ongeloovigheid Gods trouw te niet doen ? Dat zij verre !"
Paulus zat ook met dat raadsel, dat Israël, het volk des Verbonds, zijn Christus verwierp. Maar daarom ontzegt hij hun niet het recht, en maakt hij niet krachteloos de genade, van God hun geschonken. Van diezelfde Israëlieten zegt hij, dat „hunner is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de vertoonden, en de wetgeving, en de dienst Gods, en de beloftenissen" (Rom. 9). Zou der menschen ontrouw ons het recht geven om Gods Verbond krachteloos te maken ? „Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw: Hij kan Zichzelven niet verloochenen !"
Het recht van de kinderen des Verbonds op den naam, van God hun gegeven, mag daarom niet prijsgegeven worden, omdat daarmede verloren gaat de klem, de scherpste prikkel der prediking van Gods recht op Zijn gemeente. Dat de Heere Zelf ondanks alles dit recht handhaaft, blijkt telkens zoo treffend en scherp bij de Profeten van het Oude Verbond. In den tijd van Israels grootsten afval, waarvoor het volk wordt gestraft met ballingschap, lezen wij van den gruwel, dat Israël kleine kinderen slachtte en ze offerde aan Moloch, den god van het vuur bij de heidenvolken. En wat zegt de Heere dan ? Zegt Hij : „Zulk een afgodisch volk is Mijn volk niet meer" ? Neen — Hij geeft Zijn recht op Zijn volk niet prijs !
Hoort, alzóó spreekt de Heere door Ezechlël 16 vers 20 V.) : „Voorts hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hebt, genomen, en hebt ze den beelden geofferd om te verteren : is het wat kleins van uw hoererijen, dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelven voor hen door het vuur hebt doen gaan? !" — De Heere blijft de kinderen "van het oude Bondsvolk noemen Zijn kinderen, ondanks al hun zonde. Zoo noemt Hij ook ons en onze kinderen Zijn kinderen, Zijn gemeente, ondanks al onze zonden. Het blijft Zijn wijnstok, ondanks al die dorre ranken. Want Zijn belofte komt ons toe, èn aan onze kinderen, omdat de Heere tot ons sprak : „Ik zal
u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn !"
Daarom vermaant Jezus, ook u : „Blijft in Mij !" Want gij zijt in Hem, krachtens het Verbond. Hij plantte u in in Zijn wijnstok. Als bevestiging van die genade zijt gij gedoopt, als teeken en zegel, dat gij een rank van den waren wijnstok zijt. Hij is uw God, en gij Zijn volk. Dat is uw recht, dat is Gods genade, daar gaat niets van af. Dat kan geen mensch ongedaan maken door zijn waanwijs oordeel, evenmin als gij zelf door uw zonden.
Dit recht van de kinderen des Verbonds is ontvangen recht, geschonken door God uit genade. Verbonds-genade. Dit „recht", uit genade ontvangen, predikt onze onmacht, zoodra wij treden buiten Gods Verbond. Het is de laatste ernst, de eenige mogelijkheid om te leven : Verbondsgenade.
„Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzóó ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft!"
M.a.w. : zoodra wij de beloften en de genade des Verbonds loslaten, staan wij volkomen machteloos. Want wie zijn wij uit onszelven, als God ons overlaat aan eigen kracht en trouw ? Van nature zijn wij onbekwaam tot eenig goed, geneigd tot alle kwaad.
Nu kunnen wij als goed-Hervormden deze oude Gereformeerde belijdenis van onze Kerk heel vroom op de lippen nemen — en tegelijk daarvan weer maken een schild, waarachter wij ons dekken tegen de pijlen, die God afschiet op ons hart. Wij maken daarvan een voorwendsel om achter weg te schuilen, wanneer Christus tot ons komt met Zijn prediking : „Bekeert u, en gelooft het Evangelie !"
„Ja, maar " — en dan komen de uitvluchten. „Een mensch kan zichzelf maar niet bekeeren — een mensch kan uit en van zichzelf maar niet gelooven — een mensch kan het zelf niet grijpen ! Het geloof is Gods gave, bekeering Gods werk !" — O, die onmachts-prediking met haar halve waarheid, dat onmachts-geloof, •dat Gods Verbond krachteloos maakt! Voelt gij dan niet, dat uw onmacht, gebruikt als uitvlucht, u dubbel oordeelt ? Want „gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzóó ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft!"
Als gij u niet kunt bekeeren, als gij niet kunt gelooven, dan is dat alleen maar een bewijs, dat gij niet in den wijnstok blijft. Dat gij, wel geboren in het Verbond, dat Verbond en zijn beloften hebt losgelaten. Heeft de Heere, toen Hij Zijn Verbond oprichtte, ooit van u geëischt, dat gij het zélf zoudt doen, uit eigen kracht ? Neen, maar Hij spreekt: „Ik maak levend den geest der nederigen. Ik maak levend het hart der verbrijzelden. Ik zie hun wegen, en Ik zal ze genezen, en Ik zal ze geleiden, zegt de Heere !" „Uw vrucht wordt uit Mij gevonden !"
Dat is de onmacht, de ware onmacht van de kinderen des Verbonds. „Zonder Mij kunt gij niets doen !" Een beroep op uw onmacht om den eisch van bekeering en geloof af te wimpelen, is krachteloos, — neen, was het dat maar : het oordeelt u, het oordeelt u dubbel! Want onmachtig zijt gij alleen, omdat gij in Christus niet blijft, en de genade des Verbonds als waardeloos laat liggen, of in een zweetdoek begraaft. O, dat men eens ging lezen en herlezen, wat hierover gezegd wordt in de Leerregels tegen de Remonstranten IV (XI en XII) : „Van des menschen verdorvenheid en bekeering tot God, en de manier van deze". „En alsdan (in de wedergeboorte) wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zélf ; waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert".
Verschuilt u dus niet achter uw onmacht om u te verontschuldigen, vergetende Gods Verbond, gering achtende Zijn genade. Maar erkennende uw onmacht voor God, hoopt standvastiglijk op Zijn genade. Verbonds-genade. Laat deze de pleit-grond zijn in uw gebed voor Zijn Kerk, Zijn wijnstok. Want hoe voller het levenssap opbruist uit den wortel, des te zwaarder hangen de ranken vol van de sappige vrucht, die God en menschen vroolijk maakt.
In mijn ouderlijk huis, daar hebben wij een wijnstok. Het is in deze koude landen maar een schraal en nietig ding, vergeleken bij een wijnstok in het Oosten, waaronder men rustig zitten kan — maar het is dan toch een wijnstok. Die wijnstok groeit, opkomend uit één wortel, in vele vertakkingen breed uit langs den muur van 't huis
In een strengen winter, nu een jaar of zes geleden, was die wijnstok bevroren. Wij dachten : die wijnstok is dood. Alle ranken waren afgevroren en verdord, het was gedaan met de heerlijkheid van den wijnstok. Nooit zou hij meer vruchten dragen. Zoo dachten wij.
Doch het voorjaar kwam. Alle ranken waren van den wijnstok afgesneden; ze waren toch dood. Alleen de wortel was nog blijven zitten, omdat die zoo moeilijk te verwijderen was. En ziet, wat gebeurt er ? Toen het voorjaar kwam en de zonnewarmte, is aarzelend hier en daar die wortel weer uitgeloopen : hier een rank, en daar een rank, en daar nóg één. Het eerste jaar was de wijnstok nog klein, maar na enkele jaren was hij weer dezelfde als vanouds. Want wel waren de ranken bevroren en verdord, maar de wijnstok, de wortel — die leefde nog!
Maar hier blijkt ook, hoezeer het beeld van den wijnstok als beeld is bedoeld. Een rank is in den wijnstok, maar kan er zelf niet in blijven, nóch er uit gaan. Zij kan er zelf niets aan doen, of de levenssappen kunnen dóórstroomen, dan wel of zij verdort. Het zou dwaasheid zijn, tot zulk een rank het bevel te richten : „Blijf in den wijnstok !"
Doch zóó is het niet met den mensch in het Verbond der genade. Ja, hij is er ingezet, hij is ingeplant in den wijnstok, als hij is geboren als kind des Verbonds. Daar kon hij niets aan doen. Dat is de daad van Gods verkiezende liefde. Het volk des Verbonds heeft dit vóór boven de heidenvolken, dat het een deel van den wijnstok is.: het is Christus ingeplant. Hij sprak tot hen : „Ik zal u tot een God, gij Mij tot een volk zijn !" Hij bevestigde hun dit in den Doop.
Maar Zijn volk kan Zijn Verbond verlaten. Gij kunt Zijn genade verachten, uw eerstgeboorterecht verkwanselen voor een schotel linzenmoes. Gij kunt ook er prat op gaan, een rank van den wijnstok te zijn — zonder uzelf te beproeven, of gij staat in het geloof, in de levensgemeenschap met .(Jen Wortel, Die leeft in alle eeuwigheid. Alleen in die gemeenschap ligt uw behoud en uw kracht. Want wat baat het een rank, zoo zij in de wijnstok wel is, maar verdort en in het eind naar het vuur verwezen wordt ?
Wee u, wanneer de kracht dier gemeenschap zich niet openbaart in uw leven. Wee u, wanneer gij uw onmacht beseft en u daarop beroept, daar achter u verschuilt. Dan oordeelt gij uzelven ! Want dan spreekt gij zélf het uit, dat de levensgemeenschap met den wortel gebroken is, dat gij een dorre rank zijt geworden. Gij waart ingeplant in den wijnstok, gij waart opgenomen in het Verbond, gij waart „erfgenamen van het Koninkrijk Gods en van Zijn Verbond" — het is u alles van Godswege .betuigd in uw Doop — en gij hebt uw erfrecht prijsgegeven, Gods Verbond verbroken en krachteloos gemaakt. En gij zoudt u daarop willen beroepen om u te verontschuldigen ? Het maakt u Gods oordeel dubbel waardig ! Kapernaüm's oordeel is zwaarder, dan het oordeel over Sodom!
Bekeert u, en gelooft het Evangelie ! Want het Koninkrijk Gods is nabij gekomen — in het Verbond der genade, dat in Christus ja en amen is. Hij roept u toe: „Ik ben de wijnstok, gij de ranken : blijft in Mij, en Ik in u !"
'Ziet, dat is de heerlijkheid der Verbonds-ge­nade : dat Hij zonder uw toedoen u heeft ingeplant in den wijnstok, u opnam in het volk des Verbonds. Hij belooft ü : „Ik zal u tot een God zijn !"
Ziet, dat is de ernst der Verbonds-genade : dat Hij nu dubbel recht heeft om van u te eischen : „En gij zult Mij tot een volk zijn. Want Mijn genade is u genoeg. Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht". In zwakheid. Niet in onmacht: die neemt Hij weg. Van zichzelve kan de rank geen vruchten dragen — maar wél, zoo zij in den wijnstok blijft.
En daarom : „Blijft in Mij, en Ik in u !" Dat blijven in den wijnstok is geen verdienste — niet .blijven in den wijnstok is : verwerpen van Gods kracht tot zaligheid, verachten der Verbondsgenade.
Blijven in den wijnstok, dat is onze kracht. Ook uw kracht ? Daarin ligt de eenige levensmogelijkheid. Meer hebben wij niet noodig : het geeft ook levens-zekerheid. Want de wortel, die leeft in alle eeuwigheid. Uit dien wortel zijn de levenssappen, die de ranken doorstuwen, levendmaken, doen groeien en vruchten dragen. Zij bruisen óp uit Hem, als stroomen van levend en levenwekkend water. Zij vervullen de ranken, die in gemeenschap staan met den wortel. „Ik in u — want zonder Mij kunt gij niets doen !"
Opdat het zij : wie roemt, die roeme in den Heere !
S.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 september 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 september 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's