Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De klassieke omschrijving van het geloof in onze belijdenisgeschriften vinden wij in de 7de Zondagsafdeelng van den Heidelberger. Het ware geloof wordt daar genoemd niet alleen een vaste kennis, waardoor wij alles voor waarachtig houden, dat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus.
Wanneer wij deze woorden goed verstaan willen, moeten wij een oogenblik de driedeeling kennis, toestemming en vertrouw en, waarmede later altijd gewerkt is bij de verklaring van dit antwoord, op zij zetten, wijl deze driedeeling niet dan verwarring wekt en de eenheid van het antwoord er bij teloor gaat.
Wij zijn het dan ook niet eens met dr. Dee, die meent, dat dit antwoord van den Catechismus meer teruggaat op Melanchton dan op Calvijn, en dat daaraan het intellectualistische karakter van dit antwoord te wijten is. Gaarne erkennen wij, dat de driedeeling kennis, toestemming en vertrouwen, tot een opvatting van het ware geloof leidt, die noch Schriftuurlijk noch Calvinistisch is, wijl het ware geloof hier een onderbouw krijgt van algemeenen aard, waaraan dan nog een meer speciale inslag, die van het vertrouwen, wordt toegevoegd. Anders uitgedrukt, het historisch geloof, dat in zich zelf dood is, wordt de onderbouw, en het ware geloof bestaat dan uit het historisch geloof plus een bizondere toevoeging, die dan als vertrouwen wordt omschreven. Hieraan is mede toe te schrijven, dat men de laatste woorden van dit antwoord niet meer naar hun eigenlijke beteekenis heeft verstaan, dat men niet meer zag, dat hier weer sprake was van de belofte des evangelies, waarin ons die vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid geschonken is, maar deze woorden in verband met het vertrouwen, dat bij het historisch geloof kwam, in subjectivistischen zin heeft verklaard.
In zijn uitlegging van de eerste zeven Zondagsafdeelingen van den Catechismus, heeft Comrie zich tegen deze verkeerde uitlegging gekeerd, inzonderheid tegen de uitlegging van het perfectum geschonken is, waaronder men niet de schenking, die aan 't geloof voorafgaat, verstond, maar de verzekering van het geschonken zijn door en na het geloof. Men kan echter niet zeggen, al bevat zijn werk een schat van treffende opmerkingen, dat hij in alles even duidelijk is geweest. De scholastieke vorm, waarin hij zijn gedachten weergeeft, heeft aan de duidelijkheid geen goed gedaan.
Reeds de woorden, waarmede het antwoord begint, niet alleen, later gevolgd door een maar ook, duiden klaar aan, dat niet van een driedeeling sprake is, maar van twee deelen, waaruit het antwoord bestaat. En het eerste deel, een vaste kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat God in Zijn Woord geopenbaard heeft voegt de kennis en het waarachtig houden zoo tot één, dat het niet aangaat om hier van kennis èn bestemming te spreken, terwijl bovendien het voor waarachtig houden hier niet de beteekenls heeft, waarin de theologen in navolging van de middeleeuwsche, het woord toestemmen gebruiken.
Om den rechten zin van dit antwoord te verstaan, moeten wij ons tot Calvijn wenden, aan wiens Institutie dit antwoord bijna letterlijk ontleend is.
Calvijn schrijft (III, 2, 30) : »Ik beken, gelijk ik reeds gezegd heb, dat het algemeene voorwerp des geloofs de waarheid Gods is, hetzij Hij dreigt of wel hope geeft op genade. Weshalve de apostel aan het geloof dit toeschrijft, dat Noach den ondergang der wereld gevreesd heeft, toen die nog niet gezien werd. Indien de vrees voor de aanstaande straf een werk des geloofs is geweest, zoo moeten de bedreigingen van de beschrijving van het geloof ook niet worden uitgesloten. Dit is wel waar, maar de lasteraars bezwaren ons ten onrechte, alsof wij ontkenden, dat het geloof deszelfs opzicht heeft op alle deelen van het Woord Gods. Wij willen alleen deze twee duigen te kennen geven, vooreerst, dat het geloof nimmer vaststaat, dan wanneer het gekomen is tot de genadige belofte Gods, en ten tweede, dat wij niet anders door hetzelve verzoend worden dan omdat het ons met Christus vereenigt«.
In deze woorden van Calvijn vinden wij het niet alleen, maar ook van den Catechismus duidelijk terug. Met nadruk erkent hij, dat het voorwerp des geloofs is het Woord Gods, in algemeenen zin genomen, zoowel waar God dreigt, als waar Hij belooft. De beschuldiging, van Roomsche zijde tegen hem ingebracht, alsof volgens hem het ware geloof alleen betrekking had op de verzekering aangaande des menschen zaligheid, wijst hij fier van zich. Zoo iets heeft hij nooit geleerd. Maar door zijn niet alleen, maar ook, wenscht hij vast te stellen, dat het zaligmakend geloof, dat alle Woord Gods gelooft, toch bizonder betrekking heeft op het Woord des evangelies, het Woord van genade, of gelijk hij zegt, de genadige belofte Gods.
Hierdoor worden ons twee dingen voor oogen gesteld, waarop Calvijn altijd grooten nadruk legt en die in onze dagen, ook in het geschil, dat ons bezig houdt, van zoo groote beteekenls zijn.
In de eerste plaats blijkt uit dit citaat, dat voor Calvijn het Woord Gods, dat is het geschreven Woord Gods, voorwerp is van waar zaligmakend geloof. En als dit geloof In het bizonder op Christus zich richt, dan is het alleen op Christus, zooals Hij in het Woord openbaar wordt en ons. door het Woord nabijgebracht wordt. Slechts door dit goed in het oog te vatten, kan verstaan worden, hoe het geloof, dat sidderen doet voor de bedreiging, en het geloof, dat doet opspringen van vreugde vanwege het Woord van genade, ook het geloof, dat Christus omhelst en aanneemt, één en hetzelfde geloof is, want het is het geloof in de waarachtigheid van Gods getuigenis.
Deze eenheid kan door de predikers van een z.g. bewuste rechtvaardigmaking niet worden vastgehouden. Het geloof, dat de waarheid van Gods Woord gelooft, is voor hun voorstelling slechts een dood, historisch geloof. Het kan wel met veel Indrukken des gemoeds gepaard gaan, als vrees en verschrikking, vreugde en blijdschap, maar het is in wezen niet anders dan een doode Instemming en toestemming, want zoolang als hij niet bewust gerechtvaardigd is, heeft hij het ware geloof nog niet en Is geheel dood. Het gevolg daarvan is, dat men het ware geloof, dat de christen hl dat eene oogenblik der rechtvaardiging deelachtig wordt, niet kan omschrijven als een geloof, dat Gods Woord gelooft, maar geen andere beschrijving kent dan die, die spreekt van een omhelzen en aannemen van Christus. Het wezen van het ware geloof wordt hier verengd tot een bepaalde geloofswerkzaamheid en deze geloofswerkzaamheid heeft zijn opzicht niet op het Woord, maar op een bizondere openbaring; anders uitgedrukt, het heeft zijn opzicht niet op Christus, zooals Hij in het Woord ons verschijnt, maar op Christus, zooals Hij in een punt des tijds krachtens bizondere openbaring zich kenbaar maakt.
Hieruit blijkt zeer duidelijk, dat de theologie van de voorstanders eener z.g.n. bewuste rechtvaardigmaking uitgaat van een bepaalde bevinding. Deze bevinding .als uitgangspunt nemen, achten zij ongeveer hetzelfde als de leer van de rechtvaardigmaking uit het geloof in het middelpunt te zetten. En vervolgens gaan zij deze bevinding niet naar Sohrlftuurlyken zin verklaren, maar met behulp van een verouderde methode, met behulp van een scholastische, ook In de Roomsche theologie gebruikelijke regel, volgens welke het ware .geloof iets bizonders is dat aan het historisch geloof als bloote toestemming is toegevoegd, zooals de Roomschen trouwens reeds in den staat der rechtheid 'deze scheiding maken en aan de natuur van den mensch de bovennatuurlijke gaven laten toevoegen.
Men heeft dus getracht de oude scholastieke theologie, wier einde gekomen was, nieuw leven in te blazen door haar te enten op de bevinding. Rationalisme en een strak Intellectualisme gaan hier gepaard met een bevindelijk leven, zooals in de Roomsche Kerk de rationalistische en intellectualistische opvatting van het geloof hand aan hand gaat met de mystiek van het klooster. Het is een teéken des tijds. Vastgeloopen in het subjectivisme, wil men nu een brug slaan tusschen de onverzoenlijke tegenstelling van subjectivisme en objectivisme, of misschien beter uitgedrukt, men wil deze onvereenigd naast elkander laten optrekken en voor de schoone beschrijving van het geloof, die de hervormers op Schriftuurlijke gronden gaven, waardoor in het geloof de herstelde levensbetrekking tusschen God en mensch wordt geschouwd, heeft men geen oog.
In de tweede plaats blijkt uit de Institutie van Calvijn, dat de tegenstelling, die in, en gewoon was en nog menigmaal gewoon is te maken tusschen een vaste kennis, waardoor men voor waarachtig houdt, en een hartelijk vertrouwen, valsch is. De Catechismus bedoelt door het niet alleen maar ook volstrekt niet deze beide als gansch onderscheiden naast elkander te zetten om elkander aan te vullen. Dat blijkt reeds daaruit, dat die vaste kennis, waardoor men voor waarachtig houdt, niet anders is dan bet geloof, waarvan de apostel in den Hebreënbrief zegt, dat het een vaste grond is der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Uit de Institutie van Calvijn is heel gemakkelijk aan te toonen, wat wij hier gezegd hebben.
Als Calvijn (III, 2, 8) handelt over het Roomsche gevoelen, dat het woord geloof opvat als een bloote toestemming van de waarheid, welke toestemming van de vreeze Gods ontbloot (kan zijn en daarvan te scheiden is, zegt hij, dat niets ongerijmder bedacht kan worden dan dergelijk verdichtsel. Wanneer zij slechts een oogenblik hadden bedacht, dat de Schrift de zaligheid aan het geloof verbindt en zegt, dat men met het hart ter rechtvaardigheid gelooft, zouden zij naar zijn meening nooit zoo intellectualistisch van het geloof hebben gesproken. Daarom mag volgens Calvijn niet vergeten worden, dat die toestemming van de waarheid, die zeer zeker in het geloof besloten ligt, meer behoort tot het hart dan tot de hersenen en meer tot de genegenheid dan tot het verstand. Deze opmerking geldt ook van het waarachtig houden, waarvan in den Catechismus sprake is. Men mag dit niet op het verstand betrekken, om vervolgens het vertrouwen ia het hart een plaats te geven.
Naardien deze zaak in het minst niet twijfelachtig is, zegt Calvijn, stellen wij in één woord vast, dat zij (de roomsche theologen) onvoegzaam spreken, als zij zeggen, dat het geloof zijn vorm ontvangt, wanneer bij de toestemming een godvruchtige gezindheid gevoegd wordt, overmits de toestemming zelf in een god-vruchtige gezindheid gelegen is.
Men kan hieruit zien, hoezeer de scholastiek met zijn verheffing van Aristoteles ons van de hervormers heeft afgevoerd en naar Rome toe in zijn onderscheiding van het ware geloof als een bloote verstandelijke toestemming, vermeerderd dan met een godvruchtige gezindheid.
Nog een ander bewijs vindt men in de Institutie, in, 2, 25. Calvijn spreekt daar van hen, die de barmhartigheid Gods zoó opvatten, dat zij daaruit den minst mogelijken troost erlangen. »Want zij worden tevens met een jammerlijke benauwdheid bevangen, dewijl zij twijfelen, of Hij hun zal genadig zijn, doordien zij diezelfde goedertierenheid, waarvan zij de zekerste overtuiging meenen te bezitten, binnen veel te enge grenzen besluiten. Want zij denken zoo bij zichzelf, dat zij wel groot en overvloedig is, maar dat het onzeker is, of zij ook tot hen zal komen, of liever, of zij tot haar wel zullen geraken. Geheel anders, zoo laat hij even later volgen, is het gevoel van de zekere kennis, die in de Schrift altijd aan het geloof wordt toegeschreven, n.l. die de goedheid Gods, ons duidelijk voorgesteld, buiten twijfel stelt«.
Hier hebt ge dezelfde uitdrukking als in den Catechismus, n.l. een zekere of vaste kennis, en deze kennis, waardoor men Gods Woord kent en voor waarachtig houdt, wordt vervolgens door Calvijn omschreven als zulk een kennis, die het vertrouwen inhoudt, n.l. het vertrouwen op dat . Woord en die belofte Gods, die men kent en gelooft.
Bij een verklaring van het antwoord over het geloof in den Catechismus, zal men dus goed doen de Institutie van Calvijn te raadplegen. Daaruit wordt duidelijk, dat het niet alleen maar ook zich niet betrekt op de kennis, waardoor men voor waarachtig houdt en het hartelijk vertrouwen. Dit zijn twee gelijkwaardige grootheden, al wordt in de eene het accent iets anders gelegd dan in de andere. Het onderscheid, door het niet alleen maar ook aangegeven, moet veeleer gezocht worden in het voorwerp van het voor waarachtig houden en van het hartelijk vertrouwen. Het ware geloof houdt niet alleen alle Woord Gods voor waarachtig en dat met heel het hart, zoodat men daarop betrouwt, maar in het bizonder het Woord van Gods genade, het woord der verzoening, door het evangelie ons gebracht, en doet daarop betrouwen tot geruststelling van het verontruste geweten.
Naast hetgeen wij reeds aanhaalden tot staving van dit gevoelen, wijzen wij thans nog op dit woord. »Intusschen ontkennen wij niet, dat het ambt des geloofs is de waarheid Gods als waarheid te erkennen, zoo dikwijls, wat en op welke wijze Hij ook spreekt, maar wij onderzoeken alleen, wat het geloof in het Woord des Heeren vindt, waarop het mag steunen en rusten. Hoe zou ons geweten niet toeven en schrikken, als het niet anders bemerkt dan verbolgenheid en wraak ? Hoe zou het God niet ontvlieden, voor wien het siddert ? Maar het geloof moet God zoeken, niet ontvlieden Maar als wij in de plaats van Zijn wil, waarvan het Woord ons dik­wijls een droevig boodschapper is en een ontzettende tijding brengt, eens stelden Zijn goedwilligheid en barmhartigheid ? Zoo zouden wij inderdaad nader komen tot de eigenschap des geloofs«.
Hier hebt ge weer duidelijk de erkenning, dat het geloof alle Woord Gods gelooft, maar inzonderheid betrokken is op de boodschap des evangelies, die getuigt van Gods genade' in Christus. Vandaar bij Calvijn deze definitie van het geloof: „het is een vaste en zekere kennis van de goddelijke goedwilligheid jegens ons, die op de waarheid van Zijn genadige belofte in Christus gegrond, door den H. Geest èn aan onze verstanden geopenbaard èn in onze harten verzegeld wordt". (111.2.7).
Hoe vreemd is dit alles aan de gedachtengang van de voorstellers der z.g.n. bewuste rechtvaardigmaking, die vóór het oogenblik der rechtvaardigmaking het geloof met de Roomsche theologen in een bloote en doode toestemming laten bestaan, niettegenstaande de indrukken die er mede gepaard gaan, om dan plots in één oogenblik het ware geloof te voorschijn te doen springen. Niet alleen dat hier het Woord Gods en inzonderheid het evangelie als voorwerp des geloofs gemist wordt, maar van die toestemming der waarheid, die een godvruchtige gezindheid is, weet men hier gansch niet.
O. a/d IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's