Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding. Genesis 8:1. En God gedadht aan Noach en aan al het gedierte en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed eenen wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil.

5e Serie.
I.
Zoo heeft ons de Schrift voorgesteld het geweldige catastrophale van den vloed, die blijkens de wijze, waarop het ons beschreven wordt, van een zeer bijzonder
karakter Is geweest. De verschijnselen, die er mede gepaard gingen, herinneren aan de groote geologische omkeeringen, waarvan de geschiedenis der aardkorst getuigt. De zondvloed spreekt van de geweldige processen, waarin vaste landen in zeeën en zeeën in vastland werden veranderd. En de menschheid der oudste tijden heeft de heugenis daaraan (bewaard. Het zondvloedverhaal is en wordt dikwijls voor een sage aangezien. Dat was natuurlijk niet zoo in den ouden tijd. Toen werd het als een wereldhistorisch gebeuren erkend. En ook de Kerk van Christus heeft het zond vloed verhaal als een geschiedenis verstaan en aanvaard van den beginne. Eerst in de 18e eeuw kwam er met de opkomst der geognosie, der wetenschap, die zich bezig houdt met de geschiedenis der aarde als hemellichaam, eene kentering, die leidde tot eene waardeering der Schriftverhalen, waarbij alles tot eene vrucht van phantasie werd verklaard, die in het feit, dat er resten van zeedieren gevonden worden in thans hoog gelegen gebieden, een uitgangspunt vond.
In de 19e eeuw, die onder den druk der moderne wijsgeerig bepaalde, evolutionistische critiek stond, was het uit den aard der eaak met de historische waardeering niet beter gesteld. Des te meer treft het, dat in onze dagen er van eene geheel andere geschiedbeschouwing sprake is. Voor Gods ware Kerk staat Gods Woord vast. Wat ook de wetenschap moge beweren over de geschiedenis der aardkorst, aan de waarheid van . des Heeren Woord kan daardoor niet worden geraakt. Alle Schrift is als van God ingegeven waarachtig, ook in hare historische betrouwbaarheid, ook al kunnen wij niet alles begrijpen of verklaren. Het geloof in de waarheid der Heilige Schriftuur hangt aan het getuigenis des Heiligen Geestes, die immers niet slechts de Schrift, maar ook de levende gemeente Gods heeft gebaard. Doch het doet aangenaam aan, als af en toe ook de wereld een getuigenis geeft van hare innerlijke, historische waarde en vertrouwbaarheid op geheel anderen grond dan dien, waaruit Gods Kerk leeft.
En het doet goed er op te mogen wijzen, dat er thans deskundige geleerden opstonden, die erkennen, dat de Christen in den eenvoud zijns geloofs, waarmede hij het zondvloedverhaal aanvaardde, der wetenschappelijke waarheid meer nabij was dan de geleerde onderzoekers van voorheen, die van dat Woord vervreemd, op blijkbaar onjuiste gronden theorieën ontwikkelden, waarop de Genestet's woorden van toepassing waren : „Straks komt een wijzer, die het wegredeneert". Vooral hoeft Eduard Suesz naar aanleiding van de ontdekking der Babylonische zondvloedverhalen zich eene reputatie verworven door zijn geschrift „Das Antlitz der Erde", Wien u Leipzig, 1908. De Chaldeeuwsche zondvloedverhalen dienden hem als een inleiding op zijn uit geologisch oogpunt beroemde beschouwing over „het aangezicht der aarde". Jarenlang bleef zijne opvatting van het zondvloedvraagstuk niet slechts bij de natuurkundigen, voor zoover deze er zich mede bemoeiden, van normatieve waarde, maar ook bij theologen vonden zij instemming. Zijne theorie komt hierop neer, dat de zondvloed zich beperkt zou hebben tot de gebieden van de beneden Euptoraat. De aanleiding er toe zou eene aardbeving geweest zijn in het gebied van de Perzische golf of Zuidelijk daarvan en gedurende de hevigste bevingen zou er uit de Perzische golf een cycloon zijn opgekomen, die zich tot de laagvlakte aan de monding der rivier beperkte. Maar er zou geenerlei aanwijzing zijn, dat de vloed zich verder beeft uitgestrekt dan den benedenloop der Tigris en der Euphraat. Van eene overstrooming der gansche aarde zou dus geen sprake kunnen zijn. Zoo wordt het duidelijk, hoe het komt dat latere exegeten er aan gekomen zijn, de aarde van het Bijbelsche zondvloedverhaal te beperken tot West-Azië, de Roode Zee en de Middellandsche Zee en te zeggen : „hij weet niets van het grootste gedeelte van Europa en Afrika, laat staan van Amerika of Australië ; de hoogste berg is voor hem niet de Himalaya (Everest), maar een der bergen in Armenië, Gen. 8 : 4. (Zie Tekst en Uitleg, Genesis I, Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, blz. 82). Hieruit blijkt nu ook de onjuiste Schriftbeschouwing, waarvan men daarbij uitgaat. Het is zeker niet juist, de Schrift te beschouwen als een boek voor aardrijkskunde, natuurkunde of geschiedenis. Maar het is evenmin juist, zich bij hare verklaring te laten leiden door de resultaten, waartoe de hedendaagsche natuur-en aardrijkskunde gekomen schijnt te zijn. De Heilige Schrift heeft in den Heiligen Geest haar laasten auteur. En die Geest heeft aan Gods Kerk een zeer wijd perspectief geopend. En al hebben de menschen der oudheid, in wier midden de traditie leefde, niets geweten van Amerika of van de Middellandsche zeegebieden, dan is er toch geene reden aan te geven, waarom zij niet zouden hebben kunnen spreken van een vloed, die de gansche aarde overstroomde, al hadden zij van die gansche aarde geenerlei voorstelling. Zij hadden ook geen begrip van sub-oceanische bevingen, maar de vloedgolf kenden zij des te beter. Telkens
blijkt in de Schrif, denk slechts. aan de Oud-Testamentische profetie en aan de eschatologische redenen van den Heere Jezus, dat zij uitspraken bevatten over komende eeuwen, waarvan ook de geniaalste man van wetenschap niets kon weten. De menschelijke geest in het algemeen, het door Gods Geest verlichte bewustzijn van Gods uitverkoren Kerk in het bijzonder, heeft langs de wegen eener verborgene werking des Geestes over den oorsprong van hemel en aarde, en ook dikwijls over den eigen oorsprong des menschen, eene kennis ontvangen, waardoor de menschheid eene intuïtieve wetenschap deelachtig werd, die op andere wijze werd verworven dan men meent zich thans alleen wetenschap te kunnen verwerven. De oude menschheid beschikte niet over onze wetenschappelijke methoden, noch over de. technische hulpmiddelen, zelfs niet over eene wetenschappelijke taal, maar des te grooter was haar symbolisch vermogen om ons te vertolken hetgeen er plaats greep in de diepste verborgenheid der natuur, waarmede zij veel inniger gemeenschap doorleefde dan de moderne mensch met zijn abstract kenvermogen. Zij doorschouwen dikwijls de diepte des levens. En daaruit is het verklaarbaar, dat er in de Schrift dikwijls uitspraken voorkomen van veel verdere strekking dan de grenzen van wat wij noemen, natuurlijk verstand.
Onze moderne wetenschap moge de oudheid in techniek zeer verre overtreffen, naarmate de menschheid in die richting zich ontwikkelde, naar die mate stompte zij af voor den dieperen zin des levens en boette zij in van de intuïtieve krachten van den menschelijken geest. En daarom, al is het juist dat de oudheid een ander, veel beperkter wereldbeeld had, dat wij hij de oude menschheid geene geographische kennis mogen veronderstellen als die van onze dagen, zoo kan zij toch, en naar waarheid, hebben geschouwd, hoe deze bijzondere vloed de gansche aarde heeft overweldigd.
Het is dan ook merkwaardig, dat deze moderne verklaarders veel meer waarde hechten aan de Babylonische verhalen, dan aan het eenvoudig, van alle mythologie ontdane verhaal der Heilige Schrift. De Schriftcritiek met hare splitsing van de bronnen, met hare oudere en jongere verhalen, van welker ouderdom zij toch niets wezenlijks weet, heeft er toe medegewerkt de kern der zaak uit het oog te verliezen. Het feit is, dat bij de meest verschillende volkeren de herinnering levendig bleef aan een vloed, die niet uit de zee opkwam, maar gevolg was van ongekende atmospherische catastrophen, van geweldigen regen en onderaardsche uitstroomingen van water. Een meteorische regenvloed, gepaard aan uit den aardbodem opkomende stroomen. Daarvan hebben nu latere geologen eene verklaring trachten te geven, die inderdaad den zondvloed, zooals deze ons in de Schrift wordt geteekend, begrijpelijk maakt. J. Riem heeft in het Duitsche tijdschrift „Christentum und Zeitgeist" (Stuttgart, 1906) eene bijdrage gegeven (Die Sündflut. Eine ethnographische naturwissenschaftliche Untersuchung). Deze geleerde gaf eene beschouwing, die niet slechts duidelijk maakte den oorsprong van dezen ongekenden en voor ons zelfs onvoorstelbaren neerslag van water, maar tevens in het licht stelt, hoe zich inderdaad deze buitengewone vloed over de geheele aarde uitgestrekt heeft. Riem gaat er van uit, dat in de periode, waarin de zondvloed ons verplaatst, de aan de aarde toekomende warmte door de destijds nog dunnere aardkorst drong, zoodat de aardbodem verwarmd werd. Er verdampte dientengevolge veel meer water, dat door de atmospheer werd opgenomen, met het gevolg, dat zich een zwaar wolkendek aan den hemel vormde. Het zonlicht drong niet onmiddellijk, maar slechts sporadisch door het witte wolkendek. De aarde verkreeg alzoo eene gelijkenis met een schemerachtig verlichte broeikas. Er zou dus over de gansche aarde eene gelijkmatige temperatuur hebben geheerscht, zoodat daaruit verklaarbaar wordt de groote rijkdom van den plantengroei niet alleen, maar ook van een dierenwereld, welker fossiele overblijfselen nog worden aangetroffen tot zelfs in poolstreken toe. Terwijl nu de aarde steeds meer warmte afgaf, die door den sluier der wolken drong, kwam er een oogenbiik. waarin de aardkorst zoover was afgekoeld, dat de waterverdamping minderde, het wolkendek dunner werd en daarmede werd de catastrophe ingeleid, zoodra de afkoeling de grens bereikt had, waarop de wolken begonnen saam te persen, zich scheurden, zoodat door deze opening de warmte nog sterker uitstraalde. Dientengevolge nam de temperatuur af en bracht de sterke afkoeling regen. Dit proces moet zich snel over den ganschen aardbodem hebben voltrokken, zoodat overal de wolken water uitgoten in zulk eene massa, dat daardoor alles verwoest moest worden. Het watergehalte der lucht werd weder aangevuld, daar met afnemenden luchtdruk de dampkring steeds weder nieuwe watermassa's opnam, die altijd weder nieuwen regen voortbrachten. Het kan, zoo zegt deze kenner der aardgeschiedenis, maandenlang geregend hebben, zoodat de gansche aarde overtroomd werd. Ook de toergen zelfs werden door dien vloed overweldigd en de gestalte van het aardvlak veranderde. Al wat leefde en niet in staat was de elementen te weerstaan, werd gedood. Dit geologische gebeuren was niet slechts een vloed, maar de zondvloed, diezelfde zondvloed, waarvan de oudste overleveringen van ons menschelijk geslacht gewagen. Riem verklaart alzoo, hoe de regencatastrophe is ontstaan, en doet ons verstaan, dat er geen wezenlijke grond is om aan het zondvloed-verhaal eene uitlegging te geven, alsof wij daarbij van doen hadden niet met een historisch gebeuren, maar slechts met mythologische scheppingen, die het aanzijn danken aan hetgeen de bewoners van de vlakte, die door Euphraat en Tigris besproeid wordt, jaarlijks zagen geschieden, wanneer de sneeuw smolt op de bergen en de rivieren wassen en de landen worden overstroomd. Integendeel, indien dit zoo ware, dan zou ook de uitbeelding, die de Schrift geeft, daarvan niet afwijken en de wijze, waarop het ontstaan van den vloed wordt beschreven, zeker anders zijn dan zij nu voor ons ligt.
Doch zooals ik reeds opmerkte, bet geloof in de Schrift hangt niet aan de resultaten eener menschelijke wetenschap, maar wordt gedragen door het getuigenis van Gods Heiligen Geest. Slechts mag met dankbaarheid worden erkend, wanneer het blijkt, dat wie in Gods Woord gelooft, geene ijdele fabelen navolgt, dewijl wat het Woord ons leert, zelfs bevestigd wordt door eene wetenschap, die van geheel andere orde is dan het geloof, dat God Zelve gewekt heeft in Zijn uitverkoren Kerk. Gods Heilige Geest heeft het bewustzijn van de oude Kerk verlicht en haar alzoo een inzicht gegeven in den werkelijken ontwikkelingsgang ook van het proces, dat de aarde doorloopt. Gods wereld is één en daarom is er een samenhang tusschen den zedelijken toestand der menschheid en den natuurlijken toestand der aarde. Deze laatste moet medewerken tot de komst van Gods Koninkrijk. Daarom spreekt de Heere Jezus zelve van een einde der wereldhistorie, waarin evenals de zondvloed een tuchtroede was over de wederspannige menschheid, de ondergang door vuur een einde zal maken aan de eerste dingen, die oud zijn en nabij de verdwijning. Zoo roept de geschiedenis der aarde Gods volk op tot een zelfonderzoek, tot een biddend inwachten van Hem, die de volkeren oordeelen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's