Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bullinger en Calvijn.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit de weergave in het kort van den Inhoud der dogmen-historische studie van ds. Diemer kan reeds opgemaakt worden, met welke bedoeling wij deze beide namen boven dit artikel plaatsen. DIS. Diemer meent namelijk, dat deze beide reformatoren de eenige zijn, die de kwestie van het verbond vóór den val zuiver hebben gesteld. De latere ontwikkeling van de verbondsgedachte in de gereformeerde theologie is van de door Bullinger en Calvijn gegeven voorstelling afgeweken en eerst dr. Kuyper heeft de afgebroken lijn opnieuw opgenomen.
Ter oriëntatie van onze lezers deelen wij even mede, dat Bullinger de leerling en opvolger van Zwingli in Zurich geweest is. Hij heeft in zekeren zin Zwingli's theologischen arbeid voortgezet en geconsolideerd, echter niet door een slaafsche navolging, maar door een zelfstandige bearbeiding van wat Zwingli gegeven had, waardoor Bullinger onder de reformatoren staat als een man met eigen type. Tijdgenoot van Calvijn, heeft hij vele malen met dezen samengewerkt. Zoozeer was hij zich bewust van zijn roeping als reformator, dat hij zelfstandig positie heeft gekozen in den strijd, die in den boezem van het protestantisme is ontbrand en tegenover Luther in den avondmaalsstrijd heeft Bullinger misschien meer invloed geoefend op de formuleering van de belijdenis van het gereformeerd protestantisme, dan Calvijn.
Een van zijn voornaamste werken is het Huysboeck geweest, dat bij ons volk groote bekendheid heeft gekregen, doordat het reeds spoedig in de Nederlandsche taal is overgezet. Later is dit boek door de Institutie van Calvijn en de verdere leerboeken op den achtergrond gedrongen, zoodat het thans nagenoeg niet meer onder ons gelezen wordt.
Toch heeft Bullinger op de theologische ontwikkeling van ons volk grooten invtoed gehad, al is het dan niet rechtstreeks. De Heidelberger Catechismus n.l. is van zijn geest doortrokken. Waarschijnlijk wordt voor de samenstelling van den Catechismus meestal te veel invloed aan Urzlnus toegekend, terwijl Olevianus' hand in tal van uitdrukkingen veel duidelijker tot openbaring komt. Deze Olevianus was veel meer leerling van Bullinger, dan van Calvijn. Het is door middel van Olevianus, dat de verbondsbeschouwing van Bullinger èn in den Catechismus èn in de formulieren van doop en avondmaal tot zoo krachtige uitdrukking is gekomen en in dien weg onuitwischbaar in de theologische voorstelling van ons volk staat ingedrukt.
Een enkel voorbeeld moge dat duidelijk maken. Het gebed in ons doopformulier vóór den doop vindt men reeds, al zijn er later enkele wijzigingen in aangebracht, in het geschrift van Zwingli Over den Doop, den Wederdoop en den Kinderdoop, dat hij in 1525 het licht deed zien. Door middel van Bullinger en de door hem opgestelde formulieren is dit gebed in ons formulier, dat wij hoofdzakelijk aan Olevianus danken, terechtgekomen.
Ofschoon niet ontkend kan worden, dat ook Calvijn duidelijk en ondubbelzinnig telkens van het verbond Gods spreekt, — men leze daarvoor de reeds genoemde dissertatie van dr. Van den Bergh — is de sterke inslag, die de verbondsbeschouwing in de Nederlandsche theologie heeft gekregen, misschien nog meer aan Bullinger dan aan Calvijn te danken, als is het dan, zooals we zeiden, niet rechtstreeks, maar door middel van den Catechismus en de formulieren.
Op grond hiervan verwondert het ons niet, dat ds. Diemer inzake het verbond vóór den val allereerst naar de inzichten van deze beide invloedrijke theologen onderzoek heeft gedaan.
In het eerste hoofdstuk, Het zuiver gereformeerd standpunt, geeft de schrijver weer, wat hij gevonden heeft, en het moet mij van het hart, de oogst is niet groot geweest.
Dat is niet de schuld van ds. Diemer en van zijn onderzoek, maar een gevolg van het feit, dat de reformatoren, zooals de schrijver zegt, al hun krachten hebben samengespannen op het verbond der genade en daardoor niet tot een systematische uiteenzetting van het verbond der werken zijn gekomen.
Wie een Institutie van Calvijn bezit, kan dat gemakkelijk controleeren, want als hij van het eerste boek hoofdstuk 15 opslaat, waar Calvijn handelt over de schepping van den mensch, vindt hij daar wel van de schepping naar Gods beeld gesproken en van verschillende vragen, die daarmede samenhangen, maar van een verbond met Adam in het paradijs en van de beteekenis van dat verbond wordt niet gerept. De vragen, die hier behandeld worden, betrekken zich veel meer op den mensch op zich zelf genomen, in onderscheiding van de andere schepselen, dan dat bepaaldelijk gehandeld wordt over 's menschen verhouding tot God.
Ook met Bullinger is dat het geval, zoodat, als wij willen weten, hoe deze theologen gedacht hebben over de verhouding, in welke de mensch in den staat der rechtheid tot God was geplaatst, wij enkele uitdrukkingen, hier en daar in hun werken verspreid, moeten bijeenzamelen om ons een voorstelling daarvan te kunnen maken.
Dit evenwel noopt tot een zekere voorzichtigheid. De vraag is gerechtvaardigd, wijl noch Bullinger noch Calvijn een systematische uiteenzetting gegeven hebben van het verbond vóór den val, of het dan wel mogelijk zal zijn op grond van enkele verspreide gegevens een scherp omlijnde definitie te geven van wat zij onder dat verbond hebben verstaan. In het bizonder stel ik deze vraag, wijl ds. Diemer oordeelt — en dat zonder eenige aarzeling — dat men al spoedig daarna van de oorspronkelijke opvatting van Calvijn is afgeweken ; dit geldt reeds van Franciscus Junius in 1592.
Wanneer men de afwijking van Bullinger en Calvijn in dit stuk zoo sterk stelt als ds. Diemer doet, moet men toch in staat zijn om zeer klaar aan te wijzen, welke de verbondsbeschouwing van beide hervormers is geweest en ten opzichte van deze opmerking stelt, wat in het eerste hoofdstuk naar voren wordt gebracht en uit de werken van Bullinger en Calvijn wordt aangehaald, zeer teleur.
Daarom kan ik den indruk niet van mij afzetten, dat ds. Diemer zijn opvatting van het verbond vóór den val, die nauw samenhangt met de leer van de wedergeboorte van dr. Kuyper, aan Bullinger en Calvijn heeft willen opdringen om in dien weg een latere verbondsbeschouwing, die met zijn opvatting niet strookt, als een afwijking van de leer der reformatoren te kunnen aanduiden.
Wij willen onze lezers die aanhalingen uit Bullinger en Calvijn voorleggen, op welke ds. Diemer in het bizonder de latere afwijkingen grondt.
Allereerst dan deze woorden uit Bullinger : »Dewijl dan God den mensch van den eeuwigen dood uit de banden en dienstbaarheid des duivels verlost heeft, zoo trekt Hij den mensch tot zich en vereenigt zich met hem.... en maakt en richt Zijn verbond met hem op. Dit verbond heeft Hij eerst begonnen met Adam«. De beteekenis van dit woord, waarin van het genadeverbond wordt gehandeld, geeft ds. Diemer dus weer: »Met dit genadeverbond stort God den mensch niet slechts gaven en krachten in (humanisten), maar Christus geeft zich zelf in levensgemeenschap aan Adam, Hij deelt al zijn goederen aan hem mede met de plichten en regels, in dit verbond begrepen*.
Een tweede opmerking van beteekenis is, dat Bullinger volgens ds. Diemer het verbond vóór den val beschouwt als reeds organisch, in de schepping van Adam naar Gods beeld gegeven. Het blijkt daaruit, dat Bullinger zegt, dat Adam de wet heeft ontvangen als ingeschapen regel voor het leven, hetwelk hij als beeld Gods heeft ontvangen om daarin gelukkig en zalig te zijn.
De nadruk valt hier vooral op de woorden, dat het verbond reeds organisch in de schepping van Adam naar Gods beeld is gegeven, want hier ligt het eigenlijke punt, waarop straks al de volgende theologen volgens de. Diemer zijn afgeweken. Daarbij herinner ik er aan, dat deze uitdrukking van ds. Diemer is en niet van Bullinger en dat deze stelling op deze enkele, zeer vage gegevens uit Bullinger gebouwd is.
Als een nadere toelichting voegt ds. Diemer toe, dat deze wet, die Adam als ingeschapen regel voor het leven heeft ontvangen, niet de natuurwet is in den zin, dien Melanchton en de humanisten daaraan hechten, maar de wet van het leven Gods, dat Adam als beeld Gods uit Gods hand had ontvangen. Bij deze ingeschapen wet des levens heeft God het verbod om van den bekenden boom te eten, bijgevoegd.
Hoe los echter de grond is, waarop de schrijver zijn bewijsvoering bouwt, moge daaruit blijken, dat hij het bovengenoemde op dit citaat uit Bullinger bouwt. »Van deze beiden (Adam en Eva) heeft Hij niets anders geëischt dan gehoorzaamheid en dankbaarheid, toen Hij hen dat verbond (verbod ? ) gaf om van den verboden boom te eten, want het was hen vrijgelaten te doen naar eigen zin en welgevallen. Zij werden nergens toe gedwongen, zij hadden ook geen enkel gebrek aan iets. Daarbenevens had^ God hen beiden trouwelijk gewaarschuwd en den dood gedreigd, zoo zij Zijn gebod overtraden*.
Ofschoon ds. Diemer dit citaat nog nadrukkelijk laat volgen door de hernieuwde opmerking, dat het verbod om te eten dus een toevoeging is aan de levenswet, die Adam als beeld Gods heeft ontvangen, ontgaat mij de gegrondheid van dit dus ten eenermale. Ik lees in dit citaat niets van wat ds. Diemer daarop bouwen wil.
Zoo is het ook met de stelling, dat het beeld Gods niet slechts uit gaven en krachten toestond, maar uit het leven en de gemeenschap met God. De volgende woorden van Bullinger dienen om dit te bewijzen. »Adam was alleszins zeer volmaakt. God zelf is het exemplaar, naar hetwelk de gelijkenis of het beeld gemaakt is. Met het lichaam, want God is geest. Dit beeld is aan te merken in geestelijke dingen, te weten in onsterfelijkheid, waarheid, rechtvaardigheid en heiligheid. Zoo ontbrak den mensch in het eerst niets tot zeer volkomen volmaaktheid. Hij was geschapen tot het leven en volkomen zaligheid of gebrek. »Zijn kennis was God zelf kennen. Hem alleen gehoorzamen en Hem alleen dienen. God niet kennen is afgoderij ; 't v/as alles aan de kennis en dienst Gods gelegen, dat de eerste trap der wijsheid is. Adam wist, wie zijn Vader was. Dit was de ware religie*.
Zonder nu over het woord gaven en krachten te willen twisten, meen ik toch te moeten zeggen, dat Bullinger in deze woorden zeer duidelijk het 'beeld Gods laat bestaan in onsterfelijkheid, waarheid, rechtvaardigheid en heiligheid. Evenals alle hervormers laat hij dus het beeld Gods bestaan in de deugden, die den rechtgeschapen mensch eigen zijn en in hem een weerspiegeling zijn van het deugdenbeeld Gods. Zelfs voegt hij bij deze deugden nog de onsterfelijkheid, die eerder een ontologische eigenschap van den mensch genoemd' kan worden dan een deugd, wijl zij meer in het (geschapen) zijn .van den mensch gegrond is, dan in de hoedanigheid van zijn zijn. En al erken ik nu gaarne, dat Bullinger den mensch van den aanvang af laat leven in de gemeenschap met God, dat geeft nochtans geen recht om te zeggen met ds. Diemer, dat hij het beeld Gods laat bestaan uit het leven en de gemeenschap met God.
Nog vreemder komt mij de volgende bewijsvoering voor. De aanhaling uit Bullinger wordt dus weergegeven : »De ziel is de geestelijke substantie van God in des menschen lichaam, gestort, opdat Hij den mensch levend make dit is dan ook geen kracht of kwaliteit of hoedanigheid«.
Het is, zoo laat ds. Diemer volgen, alsof Bullinger er een voorgevoel van had, dat dit later door vele protestanten geleerd zou worden. Hij neemt hier positie in tegen Erasmus en alle latere humanisten. Het beeld Gods is niet een kracht of kwaliteit of hoedanigheid, maar het leven Gods in den mensch.
Alle logische gevoltrekking is hier zoek, want Bullinger heeft het niet over het beeld Gods, maar over de menschelijke ziel. Dat blijkt overduidelijk uit het verband. Ik laat daarom hier het volledige citaat volgen, waarbij ik even opmerk, dat het door mij gebruikte exemplaar een ander is, dan hetwelk ds. Diemer gebruikt heeft, zoodat de vermelding der pagina's niet klopt.
Op fol. 226, col. 3 van het door mij gebruikte exemplaar staat: »De ziel is een geestelijke substantie van God in des menschen lichaam gestort, opdat zij met het lichaam vereenigd, dat levend make en bewege; en die van des menschen lichaam uitgezonderd (d.i. afgezonderd zijnde) niet sterft, maar eeuwig leeft. Sommige verzaken (d.i. ontkennen) dat de ziel een substantie zij, want zij willen, dat de ziel niet anders zij dan de levendige kracht in den mensch, ja eenige kwaliteit of hoedanigheid. Maar de heilige Schriftuur bekent, dat de ziel is een wezenlijke substantie*.
Deze woorden laten niet alleen zien, dat ds. Diemer zijn aanhalingen zeer vrij weergeeft, maar zullen onze lezers wel overtuigd hebben, dat hier absoluut van het beeld Gods geen sprake is. Hetwelk ten overvloede nog bewezen kan worden door de woorden, die Bullinger op het bovengenoemde laat volgen als bewijs : »want de Heere betuigt in het evangelie, dat de ziel in de hel gekwelt wordt*.
Op grond van deze verkeerde vereenzelviging van ziel met beeld Gods, valt ook de volgende conclusie van ds. Diemer : »Bullinger beschouwt het beeld Gods nog alleen als in de ziel des menschen gegeven, maar daarin heeft de mensch dan ook het leven en de levensgemeenschap met 'God, die zijn ware leven is, als essentieele substantie*.
Wij willen gaarne erkennen, dat de ziel des menschen een essentieele substantie is, maar dat het beeld Gods als leven en levensgemeenschap met God een essentieele substantie genoemd kan worden, mij dunkt, dat ook ds. Diemer dit niet bedoeld zal hebben, tenzij hij werkelijk de levenskiem, die volgens dr. Kuyper in de wedergeboorte een mensch wordt ingeplant, een substantieel bestaan wil geven. Daarmede zou dan echter tevens zijn aangeduid, hoever deze theologie van die der reformatoren is afgeweken.
Over Calvijn kunnen wij zeer kort zijn, wijl ook ds. Diemer hier kort is. Slechts een enkel woord wordt aangehaald, waaruit de conclusie wordt getrokken, dat het leven, dat Adam gegeven is, het beeld Gods is, dat hij door den scheppings-Middelaar heeft ontvangen. Dit beeld is dus niet bestaande in de eerste plaats als een complex van eigenschappen en krachten, maar als het leven en de gemeenschap Gods, zooals de geloovigen deze bezitten.
Ik ontken niet, dat Adam, ook volgens Calvijn, het leven heeft gehad in de gemeenschap met God, d.i. in de verbondsgemeenschap, in welke God zich tot hem gesteld had, maar dat dit bovenal met het beeld Gods wordt bedoeld, is door de gereformeere theologen, ook door Calvijn, nimmer geleerd. Men leze slechts na, wat Calvijn in de Institutie van het beeld Gods schrijft, waar hij tegenover anderen er aan vasthoudt, dat het beeld Gods zich uitstrekt tot de geheele voortreffelijkheid, waardoor des menschen natuur boven alle soorten van dieren uitmunt. Vandaar dat volgens Calvijn — wijl hij leert, dat het beeld Gods niet alleen in de natuur, maar ook in het wezen van den mensch is uitgedrukt — het beeld Gods door de zonde niet ten eenenmale is vernietigd en uitgewischt.
Ten slotte moeten alle aanhalingen, zoowel van Calvijn als van Bullinger, dienen om te laten zien dat zij geleerd hebben, dat Adam van scheppingswege in het verbond met God staat. Ds. Diemer noemt dit de organische opvatting van het verbond in onderscheiding van de mechanische, tot welke de latere theologen zijn overgegaan.
Naar het ons voorkomt, heeft ds. Diemer, noch Bullinger, noch Calvijn, onbevooroordeeld onderzocht, maar enkele aanknoopingspunten vindende tusschen zijn beschouwing en de hunne, laat hij hen geheel en al vertolken, wat naar zijn meening de juiste verbondsopvatting is. Zijn leer over de wedergeboorte verdraagt zich namelijk niet met de verbondsbeschouwing, zooals die later ontwikkeld is en nu meent hij die latere verbondsbeschouwing als een afwijking te kunnen zien van die der eerste hervormers.
Onze lezers zullen misschien door deze opmerking kunnen verstaan, dat we hier niet met ijdele specificaties hebben te doen, die buiten het leven staan, maar zij doen er goed aan zich immer te herinneren, dat de beschouwing, die men over het verbond vóór den val heeft, terugkeert in de beschouwing van het genadeverbond.
In verband daarmede hebben we de critiek op het werk van ds. Diemer onze lezers niet willen onthouden, al zal het voor velen eenige inspanning vereischen om de dingen te volgen.
O. a/d IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 december 1935

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 december 1935

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's