Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Organische of mechanische verbondsbeschouwing.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het bovengenoemde onderscheid ziet ds. Diemer het criterium, dat over de onttwikkeling van de verbondsgedachte beslist. Bullinger en Calvijn hebben volgens hem een organische verbondsbeschouwing voorgestaan, maar spoedig is men tot de mechanische verbondsbeschouwing overgegaan en daarmede begint de afwijking In de ontwikkeling, totdat dr. Kuyper weer terugkeert naar de organische verbondsgedachte en daarmede tot den gezonden gereformeerden grondslag van de verbondsleer.
De afwijking van de organische verbondsbeschouwing begint in ons vaderland reeds met Franciscus Junius, een van de meest bekende theologen in het begin van de 17e eeuw, en in Engeland bij Ussher in zijn tweede periode, want ofschoon deze theoloog aanvankelijk volgens ds. Diemer Bullinger en Calvijn had gevolgd, is hij daarna van het goede spoor afgeweken. In Engeland gaat de verkeerde ontwikkeling door tot de groote Westminster Synode van 1647, waar de mechanische verbondsbeschouwing voor goed is vastgelegd. Tot nu toe wacht Engeland nog op zijn dr. Kuyper, die de verkeerde ontwikkeling weer te niet zal doen.
Onder organische verbondsbeschouwing verstaat de schrijver, dat men Adam ziet als in het verbond geschapen. Het verbond is met de schepping van Adam gegeven. Zooals Bavinck van de wet der natuur schrijft, dat deze wet der zeden Adam van nature bekend was en deze niet op bizondere wijze behoeft geopenbaard te worden, zoo leert ds. Diemer van het verbond, waarin de mensch van scheppingswege staat, dat het dien mensch van nature bekend is geweest en hem dus niet op bizondere wijze behoefde geopenbaard te worden. Reeds hieruit volgt, dat zoodra de theologen gaan zeggen, dat God met Adam in het paradijs Zijn verbond heeft opgericht, zij het reeds mis hebben, omdat dan volgens hem het verbond mechanisch aan de natuur van den mensch wordt toegevoegd.
Alleen om deze reden valt Franciscus Junius onder het oordeel der afwijking, want hij leert, dat God de Vader in den Zoon Zijner liefde met onze eerste voorouders in het paradijs het verbond heeft opgericht, toen zij in hun staat nog onverdorven waren. Bij Junius is het verbond dus niet organisch in de schepping naar Gods beeld gegeven, maar, zegt de schrijver, het komt er mechanisch bij.
Ds. Diemer ziet in deze opvatting de Roomsche dwaling terugkeeren, die het .beeld Gods toeschouwt als een donum superadditum, d.i. een gave, die niet tot de natuur van den mensch toehoort, maar die, boven de natuur uitgaande, aan die natuur wordt toegevoegd. De mensch wordt door de Roomsche theologie gezien als geschapen te zijn in puris naturalibus, in zuiveren natuurstaat, waarin de mensch niet in staat is om zoó te leven, dat zijn leven Gode welbehagelijk is en een verdienstelijk karakter krijgt. Daarom wordt aan de natuur de bovennatuur toegevoegd, het beeld Gods genaamd, opdat de mensch daardoor tot een bovennatuurlijk leven in staat wordt gesteld. Door de zonde heeft hij echter het beeld Gods verloren; zijn bovennatuur is hij kwijt geraakt. Zijn natuur als zoodanig is daardoor niet geschonden, maar enkel door zijn natuur kan hij niet tot het bovennatuurlijke leven voor Gods aangezicht .komen. Daardoor heeft hij in den staat der vernedering de bovennatuurlijke genade noodig om opnieuw tot éen Gode welbehaaglijk leven te komen, want door die bovennatuurlijke genade ontvangt hij de kracht tot een bovennatuurlijk leven.
Deze Roomsche beschouwing legt ongetwijfeld een mechanisch verband tusschen de natuur des menschen en zijn bovennatuur, waarom ook de genade in de Roomsche Kerk mechanisch in een mensch wordt ingestort en tot een soort substantie wordt, die een zekere levenswerking in zich bevat en bij instorting in den mensch, als tenminste de natuur .gewillig is mede te werken, tot het uitoefenen van die levenswerking komt.
Onjuist is echter de gedachte van ds. Diemer, alsof de Roomsche leer den mensch een tijd lang in zuiveren natuurstaat laat leven, om daarna de bovennatuurlijke gaven hem te schenken. Zoo heeft alleen de school der Franciscanen het geleerd, terwijl daarbij dan nog verondersteld wordt, dat de mensch enkele bizondere gaven (auszernatürlioh in onderscheiding van bovennatuurlijk-übematürlich) had ontvangen om in dien staat der voorbereiding voor den bovennatuurlijken staat staande te blijven. De thomisten daarentegen laten de natuurstaat met den bovennatuurlijken staat, wat de tijd betreft, samenvallen, want Thomas heeft geleerd, dat de mensch in de genade geschapen is geworden, dat wil dus zeggen, dat van den aanvang af, van scheppingswege zou ds. Diemer zeggen, de mensch met de bovennatuur begiftigd is geweest. (Bartmann. LJD.I. p. 280).
Men ziet hieruit dus, dat de vergelijking van hen, die God, het verbond met den mensch laten oprichten in het paradijs, met de Roomsche leer van het donum superadditum niet opgaat. Wel is in de Roomsche leer sprake van een mechanische verbinding van de natuur met de bovennatuur, maar dit mechanisme komt niet voort uit het feit, dat eerst de natuur is geschapen en vervolgens de bovennatuur na verloop van korter of langer tijd daaraan is toegevoegd, maar dit mechanische zoeke men in de verhouding, waarin de natuur tot de bovennatuur staat; men zou ook kunnen zeggen, in de wijze, waarop de bovennatuurlijke genade in den mensch werkt, n.l. langs physischen weg door middel van de Sacramenten, die immers ex opere opera te werken.
Als ds. Diemer van een mechanische verbondsbeschouwing wil spreken en dan een vergelijklng wil trekken met de Roomsche leer, moet hij aantoonen, dat de verhouding van den mensch als bloot schepsel gezien, en het verbond, waarin, hij van God geplaatst wordt, niet bij elkander passen, zoodat beide op mechanische wijze worden samen gevoegd zonder innerlijk levensverband. Maar dit is, gelijk ook ds. Diemer zal moeten toegeven, nooit geleerd door hen, die hij een mechanische verbondsbeschouwing toedicht. Het verbond wordt door hen niet gezien als een soort bovennatuur, maar zij teekenen ons het vertoond, als een wondere betrekking, in welke de mensch tot God wordt geplaatst, een betrekking, door welke hij tot het eeuwige leven en de eeuwige zaligheid in Gods gemeenschap komt.
Het is trouwens zeer de vraag, als deze theologen het verbond door God met den mensch in het paradijs laten oprichten, of zij waarlijk daarmede bedoelen te zeggen, dat de mensch eerst een tijdlang in de natuurstaat geleefd heeft, in welke hij door God was geschapen, en dat God daarna, hetzij die voorbereidlngstijd kort of lang was, het verbond met hem oprichtte. Zoo stelt ds. Diemer het voor, maar hun woorden geven dat niet zonder meer te kennen. Naar mijn overtuiging moeten wij hier eerder een onderscheiding dan een scheiding zien en ligt in deze onderscheiding zelfs een diepe zin. We willen trachten dit aan te toonen en er tevens op wijzen, dat ds. Diemer ook ten opzichte van de Westminster-confessie niet van onnauwkeurigheid in deze is vrij te pleiten. Zijn vertaling van het artikel over het verbond is foutief en doet niet alleen als een onjuistheid aan, maar draagt als het ware het kenmerk van zijn gezetten vasten wil om de afwijking, die hij ziet, zoo scherp mogelijk te teekenen.
Wij willen Junius maar voorbijgaan, omdat hij enkel zegt, dat God de Vader in den Zoon zijner eeuwige liefde het verbond met onze eerste voorouders in het paradijs heeft aangegaan. Van meer beteekenis is, wat in de kleine en groote Westmlnster-catechismus en in de Westminster-confessie over het verbond met Adam. wordt gezegd. Ds. Diemer geeft den inhoud aldus weer : De Kleine Catechisonius zegt: God sluit met Adam in zijn natuurstaat het verbond des leven®; de Groote Catechismus deelt mede den toestand van Adam in het paradijs onder dien natuurstaat. De confessie geeft aan, dat in dien natuurstaat geen verdere zegen of loon van Gods zijde bestaat, maar dat deze beiden slechts vrucht kunnen zijn van den verbondsstaat. Zonder verbond geen .bovennatuurlijke zegeningen en loon. Zoo leert Westminster hetzelfde, wat Cloppenburg cs. leeren (pag. 57). Wat Cloppenburg c.s. leeren, heeft de schrijver in deze woorden weergegeven: Zij nemen hun uitgangspunt in het humanisme en trachten mechanisch daarop een gereformeerd gebouw te plakken, (pag. 34).
Wat staat er nu letterlijk in genoemde belijdenisgeschriften ? Nadat in de elfde vraag van den KI. Catechismus gehandeld is over de werken der goddelijke voorzienigheid, wordt in vraag 12 gevraagd: Welke bizondere daad der voorzienigheid heeft God ten opzichte van den mensch geoefend in den staat, waarin hij was geschapen ? : Het antwoord luidt: Toen God den mensch had geschapen, trad Hij in een verbond des levens met hem op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid; verbiedende hem op straffe des doods te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Deze woorden geven in geen enkel opzicht het recht om te zeggen, dat de mensch hier eerst een tijdlang in zijn natuurstaat leeft, voordat het verbond met hem wordt opgericht. Dat God in een verbond met hem treedt, behoeft volstrekt niet te beduiden, dat de mensch te voren in een andere betrekking tot God stond dan de verbondsbetrekking. Als God tot Abraham zegt: Ik richt mijn verbond op met u, wil dat niet zeggen, dat Abraham te voren een vreemdeling van God en zijn goddelijike gemeenschap is geweest. Vandaar, dat vraag 13 in de KI. Catechismus kan luiden : Hebben onze eerste voorouders volhard in den staat, in welken zij waren geschapen ? Wanneer de exegese van ds. Diemer juist was, moesten deze woorden beteekenen, dat de eerste menschen in hun natuurstaat gezondigd hebben, maar het verband maakt wel degelijk duidelijk, dat de opstellers daarmede bedoeld hebben, dat zij het verbond hebben overtreden.
In de Gr. Catechismus lezen we in vraag 20 : „Hoedanig was de zorg (voorzienigheid) van God ten opzichte van den mensch in den staat der schepping ? De zorg van God ten opzichte van den mensch in den staat der schepping was dus : Hij heeft hem geplaatst in het paradijs en hem dat te bebouwen gegeven, hem macht gegeven zich te voeden m.et de vruchten van den bodem ; alle schepselen heeft Hij aan zijn bevel en heerschappij onderworpen en heeft het huwelijk ingesteld om hem tot een hulp te zijn; Hij heeft hem in zijn gemeenschap opgenomen, de Sabbat ingesteld en het verband met hem vastgesteld, het verbond des levens namelijk op voorwaarde van persoonlijke, volmaakte en volhardende gehoorzaamheid, waarvan de boom des levens het onderpand was, terwijl Hij hem op straffe des doods verboden heeft te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Ook hier is weer niet de minste reden om te spreken van een natuurstaat, die aan de verbondsstaat voorafgaat. Ds. Diemer is door deze exegese genoodzaakt om te zeggen, dat volgens de Gr. Catechismus de mensch in zijn natuurstaat reeds gemeenschap had met God. Reeds dit had hem kunnen leeren, dat zijn opvatting foutief is, wijl de gemeenschap met God, hier genoemd, geen andere is dan die, die het verbond geeft. De verschillende daden Gods hier genoemd en opgesomd, moeten niet gezien worden als in den tijd elkander opvolgende, maar als onderscheiden daden Gods. Dat eerst wordt gezegd, dat God den mensch in zijn gemeenschap opneemt en daarna, dat God het vertoond met hem vaststelt, moet daaruit verklaard worden, dat bij het woord verbond hier voornamelijk is gedacht aan de belofte en de bedreiging, waarin het verbond nader tot uiting komt. Ik laat nu nog daar, dat het Latijnsche woord sancire, dat ik door vaststellen heb vertaald, ook bekrachtigen en bevestigen kan beteekenen. Terwijl de volgende vraag en antwoord evenals in den KI. Catechismus, laat zien, dat het verbreken van het verbond een uitvallen uit den staat der onschuld, in welken zij geschapen waren, beteekent. Het verbond wordt hier dus volstrekt niet gescheiden van den staat der schepping.
Thans de Westminster-confessie. In. cap. 7. I. lezen we: De afstand tusschen God en het schepsel is zoo groot, dat ofschoon redelijke schepselen Hem als hun Schepper gehoorzaamheid, verschuldigd zijn, zij nochtans Hem niet als hun zaligheid en loon genieten konden dan door een vrijwillige nederbuiging van Gods zijde, hetwelk Hem behaagd heeft te geven (openbaren) door het sluiten van een verbond.
Ds. Diemer vertaalt de woorden, dat zij Hem nooit als hun zaligheid en loon konden genieten door : dat zij nimmer eenige vrucht van Hem als hun Zegenaar en Belooner konden genieten. Daarom schrijft hij later : De Confessie geeft aan, dat hl dien natuurstaat geen verdere zegen of loon van Gods zijde bestaat. Van dit alles is in de Confessie heel geen sprake. Als gesproken wordt van een genieten van God als hun zaligheid en loon, wordt gedacht aan de eeuwige zaligheid in de gemeenschap met God, en de Confessie geeft slechts te kennen, dat het verbond en de gemeenschap met God, die door het verband tot stand komt, een vrije daad van Gods gunst is, waarop de mensch geen recht kon doen gelden.

O. a/d IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's