Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

NAUWELIJKS ZALIG

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen 1 Petrus 4 vers 18.

De apostel Petrus, van wien dit woord is dat wij hierboven neergeschreven hebben, heeft de gemeente van Christus er op gewezen, dat het einde aller dingen nabij is. En nu is de tijd daar, dat het oordeel begint van het huis Gods, en wat zal dan het einde zijn van degenen, die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn?
En wanneer Petrus nu in dit hoofdstuk aan het einde van zijne beschouwing gekomen is, dan gevoelt hij het, dat het zoo vreeselijk wezen zal om voor God gedaagd te warden en geen Borg te bezitten voor de arme, onsterfelijke ziel, en omdat hij het weet dat God het zoo nauw neemt met de zonde, dat er niet het minste bij door kan, zegt hij : „Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen".
Wie is die rechtvaardige, die hier bedoeld wordt. Dat is natuurlijk niet iemand, op wiens doen en laten en woorden niets valt aan te merken, die met den Heere Jezus zou kunnen zeggen : „Wie overtuigt Mij van zonde ? " Want zulk een rechtvaardige wordt hier niet gevonden. De apostel Paulus zegt het ons zoo duidelijk, dat de geheele wereld voor God verdoemelijk ligt. Maar bedoeld worden al degenen, die in de gerechtigheid van dien eenen Rechtvaardige worden aangezien en rechtvaardig zijn in Hem.
Het is dus de Kerk van Christus, die hier bedoeld wordt, die Hij kocht met Zijn dierbaar Middelaarsbloed, wier naaktheid Hij bedekt met het kleed van Zijn gerechtigheid. Het is een volk, dat om niet gerechtvaardigd wordt, uit Zijne genade, dat aangezien wordt in dat heilige Godslam, dat geslacht is van voor de grondlegging der wereld, En in dat offer, dat de Borg van eeuwigheid bracht en waardoor al hun schuld volkomen is bedekt, zag God al dat volk aan, uitverkoren in Hem, heilig, onberispelijk voor Hem in de liefde.
Maar het is wat anders, of men van Gods zijde daarin wordt aangezien van eeuwigheid, voor de grondlegging der wereld, of dat men daarvan voor zich zelf het bewustzijn in zich omdraagt. Een koningskind, al ligt het in de eerste windselen, het is en blijft een koningskind, waarvoor heerlijkheid en luister weggelegd is. Zoo zijn al Gods kinderen Koningskinderen, al roepen zij gedurig uit: „Het is buiten hope" en „ik zal nog éen dezer dagen in de handen van Saul vallen en omkomen".
Doch tot die openbaring van dat welbehagen Gods in Christus toornt de Heere Zijn volk te leiden. Hij maakt plaats voor Zijne genade. Hij brengt ze onder het vonnis der wet. Hij leidt ze in verschillende omstandigheden, waardoor zij zichzelf in hun onwaardigheid, vijandschap, goddeloosheid en doodelijke onmacht leeren kennen. Die Wet is geestelijk, doch de ziel leert het kennen dat hij vleeschelijk verkocht is onder de zonde. Dit maakt hun ellende zo nameloos groot. Daardoor ontstaat de strijd, waarin de Kerk hier op aarde gewikkeld wordt.
En ten opzlchte van dien strijd nu wordt hier gezegd, dat de rechtvaardige maar nauwelijks zalig wordt.
Dat woord „nauwelijks" is niet te verklaren van de zijde des Heeren, alsof het bij den Heere er maar nauwelijks af kan om Zijn volk zalig te maken. Want dan is er in den Heere zulk een ruimte en dan heeft Hij Zijn volk lief met een eeuwige liefde. Een liefde, die zoó groot is, dat zelfs vele wateren niet bij machte zijn die liefde uit te blusschen. Hij zegt immers tot Zijn Kerk: „Ik heb u lief met een eeuwige liefde". Want die liefde is zoó groot, dat daarin uitkomt de zekerheid der zaligheid en van al de gekenden zal er niet één, zelfs tot geen klauw toe, achterblijven".
Dat woord „nauwelijks" geldt niet van de verbondstrouw des Heeren, alsof de trouw des Heeren door de ontrouw van dat volk zou te niet gedaan kunnen worden. „Want bergen mogen wjken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer".
Dat woord „nauwelijks" kan ook niet verklaard worden uit de verdienende oorzaak der zaligheid, uit de zoen-en kruisverdienste van den Heere Jezus Christus. Want het bloed van Christus is van oneindige waardij. Het wordt vergeleken bij een oceaan, waarin alle bergen van ongerechtigheid volkomen verdwijnen. En in den dood van den Zaligmaker is de verbroken gemeenschap hersteld. Ja, de gerechtigheid van den Zoon is volkomen, onberispelijk in het oog des Vaders. Het werk, dat Christus tot stand bracht, is volmaakt, zoodat er niets op aan te merken valt. Dat werk is voldoende, al was er maar één uitverkorene, die gezaligd moest worden, doch ook met meer moest niet volstaan worden, al zou de geheele wereld gezaligd worden. „, Het bloed' van Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden".
Dat werk zal proefhoudend bevonden worden in de stervensure, ook in den dag des oordeels. 't Is daarom van het grootste gewicht, onszelf af te vragen of wij in Christus gevonden worden, niet hebbende eigen gerechtigheid, maar de Zijne, door het geloof. Want dat bloed van Christus heeft oneindige kracht en eeuwige waarde.
Wie op dat volbrachte werk rusten mag, hy kan verzekerd zijn dat niets hem scheiden kan van de liefde van Christus, verdrukking, noch benauwdheid, vervolging, noch honger, noch naaktheid, noch gevaar, noch zwaard.
Door Hem is de schuld betaald tot de laatste penning toe, zoodat de Kerk getuigen mag :
De schuld Uws volks hebt G' uit Uw boek gedaan Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan«.
Dat woord „nauwelijks" is ook niet te verklaren uit de onzekerheid van de werking des Heiligen Geestes, alsof de Heilige Geest, die de Toepasser is van het werk der zaligheid, er werk mee hebben zou om zondaren te bekeeren en hen te houden op den weg des heils.
De Heere zendt Zijn Geest uit. Wiens werking onwederstandelijk is, om droefheid en honger te wekken in het hart van Zijn kind, een droefheid naar God en een honger naar gerechtigheid, en de Kerk roept uit: „Heere Jezus, ik ben Uwe zonde en Gij zijt mijne gerechtigheid".
Hieruit blijkt toch, dat dit woord „nauwelijks" niet te verklaren is van de zijde Gods, doch alleen van des menschen zijde. Dat woord „nauwelijks" wordt pas verstaan na ontvangene genade. Dan wordt het pas ervaren, dat men te doen heeft met doodsvijanden, die de ziel blijven aanvechten.
Zeker, in die dagen der eerste liefde, toen de ziel pas in de ruimte gesteld was, kon men het niet voorstellen, dat er nog zulke tijden zouden aanbreken. Toen kon zoo hartelijk meezingen, zelfs met toepassing op eigen zleletoestand :
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort. Elk hunner zal in 't zalig oord Van Sion, haast voor God verschijnen*.
Het waren die dagen van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen. Het hinderde niet, al waren er wel eens die zeiden : „Gij zult nog wel eens anders tijden leeren kennen. De bruiloftskinderen treuren niet, zoolang de Bruidegom in het midden is".
Maar wat werden later andere tijden doorgemaakt, dagen van strijd, dat de ziel menigmaal denkt nooit het Jeruzalem Gods te zullen betreden. Die strijd, die hoe langer hoe zwaarder wordt, naarmate de reis voortgezet wordt door de woestijn des levens.
„Zal er nog ooit voor mij behoudenis mogelijk zijn ? " Ziedaar de vraag, die hem gedurig komt te benauwen. Hij wordt meer en meer openbaar als een zelfverderver. Heere, zegt hij, zou er voor mij ooit genade mogelijk zijn ? Wie zal behouden ; wie zal zalig maken ?
Vooral kan hij de stem vernemen: Gij zijt verloren, voor u is er geen behoudenis meer. De Heilige en Rechtvaardige, die geen enkel stipje van het kwaad kan toelaten, kan met u niet te doen hebben, want de zonde en ongerechtigheid wordt ordentelijk voor oogen gesteld en op alles moet geantwoord worden : Het is volkomen waar, Ik kan er niets tegen inbrengen.
Nauwelijks zalig ; het ziet op het inwonend verderf. Als wij dan zien op al de ongerechtigheid die in ons hart woont, dan is het zoo een onbegrijpelijke zaak, dat zulk een nog het voorwerp van het goddelijk welgevallen kan wezen.
De rechtvaardige wordt wel behouden, maar na vele verdrukkingen, na veel kruis en tegenspoed, want de Heere leidt Zijn volk, hoewel zij betuigen moeten :
»Hier scheen ons 't water t' overstroomen,
Daar werden wij gedreigd door 't vuur«. God tuchtigt hen, wanneer zij zondigen en afdwalen, want Gods volk zondigt niet goedkoop.
Waar zijn meer tuchtigingen als bij de vromen ? Denk maar aan een Jakob, David en zoovele anderen. Zij moeten door het vuur der beproeving henengaan, toch worden zij bewaard opdat zij, gelijk het goud, hoe langer hoe zuiverder zich vertoonen.
Ja, nauwelijks wordt de rechtvaardige zalig, want hoe kan de ziel van Gods volk aan het stof kleven. En had men nog maar last van eigen dorheid en doodigheid. Daar kan een geest des diepen slaaps bij hen gevonden worden, die soms geruimen tijd de ziel komt te overvallen.
Als men dat alles overweegt, dan moet men wel toestemmen, dat men nauwelijks aan het verderf ontsnapt. Waarlijk, van die zijde gezien, moet men getuigen dat het een nauwelijks zalig worden zal zijn. Maar toch ligt in dit woord een rijke vertroosting. Want van die zijde moet heit toch ook bezien worden : Nauwelijks zalig, toch zalig. Vergeet het toch niet, als gij uzelf hebt leeren kennen als zulk een verlorene, en gij hebt leeren roepen uit de diepte uwer verdorvenheid, als gij niet begrijpt, hoe er voor zulk een nog redding en behoudenis mogelijk is ; bij den Heere is er nog uitkomst tegen den dood.
Nauwelijks zalig, toch zalig, omdat Hij de zaligheid besteld heeft, omdat Hij de Zijnen doorhelpt ; Hij is de getrouwe God, die nooit laat varen de werken van Zijn. hand.
En dan zegt Petrus: wanneer het zoo nauw uitgaat, dat de rechtvaardige nauwelyks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen ? Hier worden mee bedoeld al degenen, die onbekommerd, onbezorgd in haar goddeloosheid bestaan voortleven. Die geen kennis hebben aan de vernieuwing des harten, die de wedergeboorte niet deelachtig zijn, die onbekommerd in hun goddeloos bestaan voortleven. Kortom, al degenen die voor eigen rekening daar henengaan en geen schuldovememenden Borg voor hun ziel bezitten. Waar zullen zij verschijnen ? Ja waar ?
Zonder God te leven, zonder God te sterven en toch met God te doen krijgen. Voor God te moeten verschijnen. Niets dan zonde te zijn en dan te moeten treden voor het aangezicht van Hem, die een verterend vuur is en den schuldige geenszins onschuldig houdt.
Wat zal hen te wachten zijn ? Dan zal het voor eeuwig te laat zijn. Niet één uit 1000 zullen zij kunnen antwoorden. Dan zullen zij het vonnis uit den mond van den Rechter vernemen : „Gaat weg, Ik heb u nooit gekend".
Geen plaats des berouws zal meer gevonden worden, ofschoon die met tranen gezocht wordt. Geen hope zal meer gekoesterd worden op de toekomst. In de eeuwige duisternis zal men daar wegzinken. Het zal vreeselijk wezen, te moeten vallen in de handen des levenden Gods.
Verschrikkelijke toestand, zegt gij bij uzelf. Ja, wel vreeselijk, en dat is de toekomst der onbekeerden.
Is dat ook uw toekomst ?
Onderzoekt uzelf eens nauw, om uws levens wil. Dat gij geen rust hebt voor het hol van uwen voet, voordat gij weet dat uw Verlosser leeft.
Kent gij nog niets van dien strijd? Is er in uw hart nog geen billijken van Gods heilig recht en dus ook nog geen gebed om gena; is er nog geen honger en dorst naar de gerechtigheid van Christus, dan staat gij er nog buiten.
En ais dan de dood tot u komt, de niets en niemand ontziende dood, maar reist gij dan heen ? God geve, dat voor u de zonde eens tot zonde worde, opdat gij uw beeld niet terug mocht vinden in dien ongelukkige, toen bij de Fransche revolutie de Bastille genomen werd, men hem daar vond, die veertig jaren in die verschrikkelijke gevangenis gezeten had, en ziet, die man, wiens haren in dien kerker grijs waren geworden, was niet meer te bewegen zijn cel te verlaten. Hij was. zóó aan de duisternis gewoon geworden, dat hij de duisternis boven het licht verkoos.
Nog heeft God geen lust gehad in uw dood. Hoort daarom het Woord: „Heden, zoo gij Mijne stem hoort, verhardt u niet, doch laat u leiden."
En zijt gij bevreesd, O ziel die van verre staat, daar de rechtvaardige maar nauwelijks zalig wordt. Toch ligt in dit woord nog een bemoediging voor zulk een ziel, die zich leert kennen, als den voornaamsten der zondaren. Hoop ligt in dit woord voor hen, die in eigen hand het leven niet meer vinden kunnen. Want het drijft de ziel uit met de woorden :
Geef mij Jezus, of ik sterf, Buiten Jezus' Is geen leven. Maar een eeuwig zlelsverderf.
Nauwelijks zalig, toch zalig.
Welk een wonder. Hij zal het maken. Hier hebt gij de Godsstad in het gezicht. Strato vindt gij in die stad, u een plaats bereid en dan zal het Woord van den apostel uw zwanenzang zijn: „Wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God zullen hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen."
En al stormt het geweldig in .die laatste oogenblikken, en al slaan de golven tegen het scheepje aan, dat gij dan uitroept: Het is verloren, het is afgesneden, toch zal Hij het maken, en als dan het scheepje de veilige haven ingaat, dan zult gij uitroepen:
Nauwelijks zalig, toch zalig.
Hoevelaken.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 januari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 januari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's