Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wedergeboorte
De verschillende citaten in het vorige artikel zullen onze lezers reeds hebben doen zien, welke de leer der wedergeboorte van ds. Diemer is. Andere aanhalingen in de voorafgaande artikelen kunnen deze leer nog nader toelichten.
Zijn leer der wedergeboorte vindt haar zwaartepunt in de gedachte, dat de geloovigen, de wedergeborenen, het leven in zich hebben ontvangen. En dit leven bestaat niet in het leven des geloofs en der liefde, dat in hunne harten woont, maar zetelt veel dieper, want het leven, dat zij in zich omdragen, brengt het geloof en de liefde als vruchten voort. Daarom schrijft ds. Diemer, dat onder het genadeverbond de geloovige het leven in zich heeft te openbaren in en door zijn geloof.
Het zou geheel in strijd met de Schrift zijn, als wij ontkenden, dat de geloovigen levend gemaakt zijn, daar zij dood waren door de zonde en de misdaden, maar wat wij meenen te moeten ontkennen is, dat zij het leven, waarmede zij levend gemaakt zijn, als een zelfstandige levenswortel of bron in zich hebben ontvangen, zoodat geloof en liefde en alle goddelijke deugden uit dezen wortel opspruiten, uit deze bron voortvloeien.
In dezen laatsten gedachtengang neemt men de wedergeboorte niet meer naar zijn theologischen zin, maar trekt haar neer in de voorstelling, die de mensch zich maakt van het metaphysische (meta-physlsch is hetgeen achter de natuur zich bevindt) en maakt haar daardoor tot een zaak, een ding of welk ander woord men hier gebruiken wil. Daardoor wordt het leven der wedergeboorte een iets, een iets, dat als het ware in den mensch wordt ingebracht.
Dr. Kuyper, die nooit geaarzeld heeft zijn gedachten zoo uitvoerig mogelijk toe te lichten, wordt daardoor tot een zeer eigenaardige uitdrukkingswijze gebracht. In Het werk van den H. Geest geeft hy deze beschrijving : „Met de wedergeboorte wordt ons alzoo Ingeplant de levenskiem van een nieuwen mensch, die even zeker in die kiem reeds geheel inzit en even gewisselijk uit die levenskiem voortkomt, als het graan inzit en opwast uit het koren" (p. 403). Hier wordt geen gebruik van een gelijkenis gemaakt en de gang van het geestelijk leven niet vergeleken met hetgeen wij in het physische leven voor ons zien, maar zonder meer worden beide gelijk gesteld. Als wij dus het physische leven immer uit een levenskiem zien opkomen, het koren uit den graankorrel, dier en mensch uit het bevruchte ei, dan, zoo is de gevolgtrekking, moet er ook zulk een kiem zijn, waaruit 't nieuwe geestelijke leven opkomt. Vergeten wordt hier echter, dat deze beide van zoó verscheiden aard zijn, dat zij niet gelijk zijn te stellen. Vergeten wordt ook, dat niet alleen het leven van de plant en van het dier en van den mensch uit de zaadkorrel en het ei of de levenskiem voort komen, maar ook de plant zelf en het dier en de mensch.
Heel de gelijkenis komt dus op wankelen bodem te staan, want eerst als men in de zaadkorrel of in het ei een aparte levens kiem aan den dag had gebracht, die in de zaadkorrel en in het ei een eigen toestaan had, zou men de gelijkenis zoo ver kunnen doortrekken, dat men van een levens kiem bij de wedergeboorte vergelijkender wijze zou kunnen spreken. Nu wordt het spreken van de levenskiem zonder zin, of men moet werkelijk van de gedachte uitgaan, dat in de wedergeboorte in den mensch iets wordt ingebracht, dat te voren niet In hem was en dat men met den naam levenskiem wil aanduiden.
Soms schijnt het, alsof dit werkelijk de bedoeling is van dr. Kuyper. Zoo b.v. als hij zich vereenigd verklaart met deze uiteenzetting der wedergeboorte. „I. God denkt in Zyn gedachten den nieuwen mensch. 2. God de Heere wijzigt in Zijn goddelijk denken dien nieuwen mensch naar het karakter van een bepaald persoon en schept dus onzen nieuwen mensch. 3. De kiem, die dit in zich besluit, draagt God de Heere in het centrum van ons wezen in. 4. In het centrum van ons wezen brengt de Heere de vereeniging tot stand tusschen dit kiemend leven en ons ik. 5. God de Heere onderhoudt (in) die levenskiem en doet er te Zijner tijd uit werken die vormende kracht, waardoor ons ik als een nieuwe mensch openbaar wordt", (a,w. 403)
Wij zijn hier midden in de scholastiek verzeild. Duidelijk wordt hier gesproken van iets, dat in den mensch wordt ingebracht. Het is volgens 2 zelfs eerst geschapen, afzonderlijk geschapen als onzen nieuwen mensch en wordt daarna in het centrum van ons wezen ingebracht. Dat dit iets, dat ingebracht wordt op zich zelf bestaand wordt gedacht, komt nog des te duidelijker uit in 4, waar van een nadere vereeniging tusschen deze levenskiem en het centrum van ons wezen wordt gesproken.
Het is volstrekt niet moeilijk, uit dr. Kuyper's werken aanhalingen bij te brengen, waaruit deze voorstelling van een op zich zelf bestaande levenskiem in de wedergeboorte onaanvaardbaar wordt. Zoo b. v. hetzelfde werk, waar hij handelt over de zonde en met nadruk naar voren brengt, dat de zonde niet iets is, dat in den mensch is ingebracht, maar dat de zonde de natuur van den mensch heeft omgekeerd, veranderd, verdorven. Daaruit schijnt toch te moeten volgen, dat de genade ook niets iets in den mensch inbrengt, maar die verdorven natuur weer vernieuwt en herstelt. Niettemin is zijn spreekwijze over de nieuwe levenskiem, die wordt ingeplant, zoo positief, telkens weer opnieuw, dat wij hier voor een niet op te lossen moeilijkheid staan. In verband hiermede behoef ik slechts aan de Roomsche en Luthersche voorstelling van dr. Kuyper aangaande den Doop te herinneren, zooals hij die in E Voto heeft voorgedragen, volgens welke voorstelling die Doop iets uitwerkt in den doopeling, in het bizonder die levenskiem, die bij de wedergeboorte is ingeplant, nader versterkt op een gansch verborgen wijze.
Er is niets in de Schrift, dat ons noopt tot zulk een plastische voorstelling van de wedergeboorte. Als de apostel Petrus vergelijkenderwijze zegt, dat wij wedergeboren zijn niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, dan blijkt uit de bijvoeging, dat dit zaad het levende en eeuwig blijvende Woord van God is, duidelijk, dat hier werkelijk vergelijkenderwijze gesproken wordt. Dit Woord, waarop Petrus doelt, is toch niet een verborgen geschapen iets, maar het Woord, dat gepredikt wordt en dit Woord wordt door een anderen apostel gezegd in den mensch geplant te worden, als hij het met zachtmoedigheid geloovig aanneemt.
Men versta mij goed ; het gaat hier niet over de vraag, of een mensch reeds in zijn jeugd wederomgeboren kan warden; ook niet over de vraag, of hij vóór zijn bekeering reeds wedergeboren is. Want dit zijn verborgen mogelijkheden, waarover wij niet te oordeelen hebben ; immers zooals wij niet weten vanwaar de wind komt en waar hij heengaat, d.w.z. waar hy begint en waar hij eindigt, zoo staan wij ook tegenover de wedergeboorte, het verborgen werk van Gods Geest. Maar het gaat hier over de vraag, of het leven des geloofs opspruit uit een op zich zelf toestaande levenskiem, dan of dit leven gedragen wordt door de levenwekkende en levendragende kracht van den Heiligen Geest.
Daarom doet ook het beroep op Johannes den Dooper, die van moeders' schoot aan vervuld was met den Heiligen Geest, hier niets ter zake. Want het is niet aan ons om uit te maken, wanneer de Heilige Geest zich over een mensch zal legeren om hem uit de macht der zonde uit te rukken en tot den dienst van God te brengen. Wanneer men echter van een levenskiem spreekt, die in de wedergeboorte in een mensch wordt ingebracht of ingeschapen, dan doet men niet alleen tekort aan de voortdurende werking des Heiligen Geestes in de bekeering en den wasdom des geloofs, maar het leven des Geestes verliest dan tevens zijn ethisch-religieus karakter ; het wezen des geloofs wordt van anderen aard en de mensch, die levend gemaakt is, verliest zyn steile en diepe afhankelijkheid van Christus, die eens zeide: zonder My kunt gij niets doen. Immers hij heeft dan een levenswortel in zich zelf, die zich maar heeft te ontwikkelen, want de nieuwe mensch zit in die levensklem, die hem ingeschapen is, geheel en al in.
Nu zal men kunnen aanvoeren, dat dit alles toch in de studie van ds. Diemer niet is genoemd. Ongetwijfeld, maar de leer van wedergeboorte en geloof, die ds. Diemer ten grondslag legt aan zyn verbondsleer, kan zonder dezen ondergrond niet verklaard worden en hangt daarmede zeer nauw samen. Tevens wordt hierdoor m.i, verklaard, waarom volgens hem dr. Kuyper eerst tot de rechte verbondsbeschouwing is teruggekeerd.
Volgens de Schrift ontvangen wij het leven niet in ons zelf, maar in Christus. Het
is juist een vrucht der zonde, het leven in ons zelf te zoeken. Dat de mensch zich van God afkeerde was, omdat hij zijn leven niet in God wilde bezitten, waardoor hij volkomen van God afhankelijk was en enkel bestond om Gods wille, maar wijl hij het leven in zich zelf zocht.
Wanneer dan ook een mensch wederomgeboren wordt, van dood levend wordt gemaakt, komen wij voor dit eigenaardige feit te staan, dat zijn levendmaking hem juist doet ontkennen, dat hij het leven in zich zelf zou bezitten ; hij kan het alleen in God bezitten ; dat wil nu na den val zeggen : in Christus, en door Christus in God. De Schrift leert ons dit overal. Die gelijkenis van den wijnstok en de ranken is wel zeer spreekend. Niet wie gelooft, zonder meer, heeft het eeuwige leven, n.l. in zijn geloof, maar wie in Christus gelooft, heeft het eeuwige leven, n.l. in Christus. Daarom wordt dat wie in Christus gelooft ook weergegeven met wie den Zoon heeft, heeft het leven. En duidelijk is, dat alleen het geloof, dat Christus aanneemt, met Christus verbindt en in Christus het leven doet vinden.
Dit is ook de leer van onze Vaderen geweest. Op de meest treffende wijze uitgedrukt in ons Avondmaalsformulier. Wij komen niet tot dit Avondmaal om daarmede te betuigen, dat wij in ons zelf volkomen en rechtvaardig zijn, maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zelf in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen.
Wie deze belijdenis ten volle beamen wil, kan niet schrijven, zooals ds. Diemer doet : „door wedergeboorte en dus organisch ontvangen de uitverkorenen het (leven) opnieuw van Christus onder het genadeverbond en zij openbaren het nu door het geloof en bezitten het in dat geloof, want dat geloof is openbaring van de levensgemeenschap met Christus".
Dat het geloof hier niet de band der gemeenschap zelf is, maar openbaring van de levensgemeenschap met Christus, duidt aan, dat deze levensgemeenschap in het verborgene wordt gezocht; wij zouden haast zeggen in het ondergrondsche. Zij ligt niet in de geloofsgemeenschap met Christus, maar in de wedergeboorte, in de inplanting of instorting van het nieuwe leven. Uit deze verborgen levensgemeenschap komt dan het geloof op om van de aanwezigheid van dit verborgene leven getuigenis af te leggen. Met dit gevolg, dat het geloof niet in Christus inlijft; men is door de wedergeboorte reeds in Christus ingelijfd ; het geloof wordt tot het openbare blijk, dat men het leven der wedergeboorte en als zoodanig de levensgemeenschap met Christus bezit.
Wij hebben hier te doen met de scholastieke beschouwing van Comrie over de inplanting van het geloofsvermogen, die hij ook de inlijving in Christus noemde. In mijn artikelen over de rechtvaardigmaking heb ik er op gewezen, dat zijn tegenstander volkomen terecht hem beschuldigde van een verdraaiing der belijdenis, want terwijl onze Catechismus zegt, dat niet alle menschen zalig worden, maar alleen die Christus door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen, heeft Comrie deze woorden gewijzigd en gelezen : alleen die Hem. door een waar geloof worden ingelijfd en Hem en al Zijn weldaden aannemen. Op deze wijze kon hij alleen aannemelijk maken, dat de Catechismus onder dat ingelijfd worden door een waar geloof verstond de inplanting van het geloofsvermogen. Hij vergat echter, dat hij juist daardoor het beste bewijs gaf, dat onze Vaderen onder inlijving in Christus door het geloof nooit anders hebben verstaan dan de omhelzlng van Christus door het geloof, de toevoeging aan Hem, de verbinding met Hem.
Wij blijven dus met Schrift en belijdenis daaraan vasthouden, dat wij het leven in Christus hebben en dat het geloof ons gemeenschap geeft met Christus en dus deel geeft aan dit leven. En wij verwerpen de gedachte, alsof wij door de wedergeboorte, nog aleer wij gelooven, in levensgemeenschap met Christus worden gezet, zoodat het geloof niet anders is dan een openbaring van deze levensgemeenschap. Als wij het geloof een kanaal noemen, dan zeggen wij, dat het leven ons niet toevloeit door het kanaal des geloofs vanuit die ingestorte levenskiem, in de wedergeboorte, maar vanuit Christus, met Wien wij door het geloof vertoonden worden.
Ook voor de verbondsbeschouwing is dit van groote beteekenis.
O. a/d IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's