Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 8 : 14—17. En in de tweede maand op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd. Toen sprak God tot Noach zeggende : Ga uit de ark, gij en uwe huisvrouw en uwe zonen en de wouwen uwer zonen met u. Al het gedierte, dat met u is, van alle vleesch, aan gevogelte en aan vee en aan al het kruipend gedierte, dat op deze aarde kruipt, doe met u uitgaan. En dat zij overvloediglyk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.

5e Serie.
XIII.
Zoo verschijnt dus de geweldige omkeering, door den zondvloed teweeg gebracht, in de Schrift niet als een gewoon natuurkundig geschieden, is het hare bedoeling niet ons de geologische processen te verklaren, die den vloed hebben veroorzaakt. Ons worden alleen de groote en geweldige verschijnselen meegedeeld, die zich achtereenvolgens voordeden. Doch anderzijds wordt ons heel die vloed voorgesteld als een moment in de over het al zich uitstrekkende Godsregeering, waarin Gods recht zich op machtige wijze openbaart over de oude cultuurwereld, die in hare zedelijke ontaarding ongeschikt was geworden en voor de verdere historische ontwikkeling uitgangspunt te kunnen zijn. Gods oordeel ging over haar in een vloed, die niets laat overblijven dan den uitverkoren Noach en zijn geslacht, waaruit eene nieuwe menschheid zou opkomen, in welke de genadewerking Gods langs denzelfden weg der particuliere genade, die in die voorgeslachten zich had geopenbaard, Zich een volk zal uitverkiezen, dat te midden der wereld in den nacht van hare zonde verzonken, drager zou worden van het eeuwig licht.
Daarom verschijnt dam ook Noach's proefneming met raaf en duif in den glans van den sabbath. Als de groote en geweldige watervloed, zijn vreeselijke taak heeft volbracht, verschijnt; de aarde wederom in den glans harer goddelijke roeping. Alles wat adem heeft op haar, zal den Heere loven. Hare bestemming is niet, veranderd, ook al zonk de mensch na zijn val in het paradys steeds dieper weg in godvergeten goddeloosheid; De roeping Gods blijft voor de gansche wereld, voor alle schepsel, voor elk mensch in het bijzonder. Dat is het ontroerende, zedelijk aangrijpende, dat eeuwig blijft het doel, waartoe de mensch geschapen werd, ook al tracht hij zich daaraan in zijn zondedrang te ontworstelen. Gods roeping blijft en met die roeping Gods eisch en met dien eisch de ontroerende verantwoordelijkheid voor wat er van ons wordt en worden zal. Zoo staat het menschelijk leven naar het Woord des apostels onder den druk van Gods recht: „opdat zij niet te verontschuldigen" zouden zijn. Doch zoo staat die zelfde mensch, die rekenschap geven zal van zijn rentmeesterschap , ook in dat sabbathslicht onder de aanbieding der genade Gods, die, wanneer zij wordt verworpen, het oordeel dies te zwaarder drukken doet.
Zoo verscheen de opgedroogde aarde voor Noach's oog. Verwonderd en ontroerd liet hij zijn blik weiden over de schoone vergezichten, die zich voor hem ontsloten en dacht hij zich in die nieuwe levensaspecten in, die zich openden voor hem, voor de zijnen, voor al wat in de ark was „En het was in de tweede maand op den zeven en twintigsten dag der maand". Noach was in de ark ingegaan in het zes honderdste jaar zijns levens, in de tweede maand op den zeventienden dag der maand. De vloed had alzoo een geheel jaar en nog enkele dagen geduurd. Er is in de berekening der dagen tusschen den Hebreeuwschen tekst en dien der LXX een verschil van tien dagen, want de laatste overzetting stelt het tijdstip, waarin Noach de aarde opgedroogd zag, in de tweede maand op den zeventienden dag der maand. Dit verschil zal zeker samenhangen met een verschil in telling naar den maatstaf van een maanjaar van 354 dagen of een
zonnejaar met 365 dagen. Aan het tijdstip zelf wordt daardoor niet veranderd. Noach aanschouwde op dien dag voor het eerst weder de aarde in hare heerlijkheid, bevrijd als zij was van de wateren. Maar hij denkt er niet aan de ark zoo maar eigenmachtig te verlaten, zooals hij met raakte aan de door God den Heere op wonderbare wijze achter hem gesloten deur, maar het deksel aflichtte, dat hij zelve had gemaakt, zoo gaat hij ook niet uit zonder Gods bevel. De Heere, die eens tot hem gezegd had: „ga gij en uw gansche huis in de ark", moest ook andermaal hem den uitgang bevelen. De weg des geloofs blijkt alzoo tevens een weg der gehoorzaamheid. Hoezeer ook Noach een man was van goed verstand en doorzicht, toch doet hij geen stap buiten Gods weg. Hij kleeft den Heere aan en wijkt niet van achter Hem, om het ons te leeren in den weg van roeping Gods te blijven vragen tot het einde toe: Wat wilt Gij, dat ik doen zal ? Doch dan komt ook, als hier bij Noach, het oogenblik, waarop de Heere spreekt. De gedraging van Noach, zooals zij ons in de Schrift wordt geteekend, of ook te verstaan gegeven, ging zeker gepaard met worsteling en strijd. De begeerte, om nu de aarde opgedroogd scheen, de ark te verlaten, leefde ongetwijfeld. De drang naar de vrijheid, het besef de levensroeping te volbrengen op de gereinigde en vernieuwde aarde, deed zich in Noach's ziel ongetwijfeld gelden met kracht. En toch, hoewel zijn oog gezien had, hoe de aarde was opgedroogd, waagt hij het niet terstond zijn voet te zetten naar buiten. Hij wacht op Gods woord. En als dat woord vernomen werd, dan zou Noach niet aarzelen. Maar voordat de sprake Gods in zijne ooren heeft geklonken, waagt hy geen uitgang. Zoo geeft Noach voor de komende eeuwen aan Gods volk de les des levens, onderwijst hij in den weg der gehoorzaamheid des geloofs, waarin geleerd wordt, zooals het in Psalm 27 luidt: „Wacht op den Heere !" Dat wachten kan ons toeschijnen lang te duren. Ja, Gods kinderen kunnen er ongeduldig onder worden en dan eigenmachtig te werk gaan. Doch de ervaring leert, hoe zij daarmede worden beschaamd. De Heere, die de Eerste is, zal ook de Laatste zijn. En Hij zelve leert aan de Zijnen, ook door den tegenslag in eigen werk en weg, dat zij wachten zullen op Hem, op Zijn woord, op Zijne verlossende daad.
Zoo geschiedde met Noach. Hoe hij ook begeerig was naar zijn uitgang in de velden, naar licht en lucht, naar beweging en vrijheid, hij gaat toch niet uit de ark, ook al lokte de omgeving hem 'daartoe aan. Hij wachtte op den Heere. Op diens woord, alleen zou hij de ark verlaten, zooals hij haar op Zijn woord had betreden. En zooals de profeet ons predikt: „Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, Hij zal gewisselijk komen", zoo kwam de Heere ook nu tot Noach. Op den zeven en twintigsten dag der maand, toen de aarde was opgedroogd, ,, toen sprak God tot Noach".
De wijze, waarop die sprake tot hem uitging, wordt ons niet nader omschreven. Of dit geschiedde in een gezicht of door een droom, door eene onmiddellijke verschijning of anderszins, het wordt ons niet medegedeeld, noch nader aangeduid. Alleen dit wordt ons met nadruk en klaarheid meegedeeld, dat de Heere tot Noach sprak. Dus bracht Hij het tot Noach's bewustzijn, zooals onze menschelijke woorden menschelijke gedachten tot ons brengen, zoodat zij worden opgeroepen voor en in ons bewustzijn. Door de woorden nemen de innerlijke overleggingen gestalte en vorm voor ons aan, zoodat zij voor onze handelingen en levensopenbaring beteekenis verlangen. De Heere spreekt dan ook tot de zielen Zijner kinderen, zooals Ps. 25 zegt: „Gods verborgen omgang vinden zielen, waar Zijne vrees in woon*". De Heere spreekt tot hen op die wonderbare, geheimnisvolle wijze, die in de verborgenheid van het zieleleven wordt voltrokken. Doch het ligt voor de hand dat, als die sprake des Heeren tot Gods kinderen uitgaat, er in hunne zielen een diepe ontroering des geestes plaats grijpt, dat er een teedere bevindingsweg mee vertoonden is, die dan ook de oorzake is, dat de natuurlijke mensch, die de dingen des Geestes Gods niet verstaat en dus de geestelijke dingen niet geestelijk onderscheiden kan, noch voor dit bevindelijke leven oog, noch voor de sprake Gods een oor toont te bezitten. Het is hun vreemd en het blijft hun vreemd, en als Gods kinderen over die sprake des Heeren tot hunne ziel zich uitlaten, dan wordt menige natuurlijke vrome met onwil
vervuld, omdat hem dat leven van Gods volk tot een dwaasheid is geworden, waaraan zij zich daarom ergeren, omdat zij er zich zelven innerlijk vervreemd van weten.
Maar van Noach staat geschreven: „Toen sprak God tot Noach". De Heere openbaarde het aan zijne ziel, hetzij door het woord, dat Hij deed klinken in Noach's oor, hetzij door het woord, dat Hij deed klinken in Noach's ziel. En als de Heere spreekt, dan is' het kind 'des Heeren tot luisteren gebonden. De stem des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid. En als zij uitgaat, dan is Hij Koning in eeuwigheid. Onder die sprake Gods valt Gods kind en zijn antwoord luidt: Spreek, Heere, Uw knecht hoort. Zoo vinden wij Noach in geloofsgehoorzaamheid, in eenswillendheid met zijnen God. Zooals de Heere hem leidt, zoo zal hij gaan ; den weg, dien de Heere voor hem ontsluit, zal hij betreden. Niets zal hij doen zonder die zekerheid, dat hij in Gods weg wandelt. En daarom, al lokte alles hem tot eten uitgang, hij gaat niet uit, en al begeerde hij ook zelve, ook tot die neiging zeide hij : gaat achter mij. Hij zal en hij wil wachten op het bevel zijns Gods, Zooals hij eenmaal Ingegaan was op des Heeren woord.
Toen sprak God tot Noach en toen was Noach luisterende. De Heere bereidde hem. ook een luisterend oor, want zonder dat zal Gods woord geen doel kunnen treffen. De Heere toch spreekt wel tot alle menschen door Zijne weldaden, zoowel als door Zijne kastijding. Maar duizenden gaan Zijne roepstemmen voorbij. Zooals wij lezen, en vaak niet verstaan, zooals wij hooren vaak zonder dat wij hooren hetgeen de Geest tot de gemeenten zegt, zoo gaat ook Gods sprake in aller menschen leven van zeer velen nutteloos voorbij. Zoo bevestigen zij het Woord der waarheid : „Velen zijn wel geroepen, maar weinigen uitverkoren". Als Gods Woord doel treffen zal, dan zal het gepaard moeten gaan met die innerlijke verlichting des Heiligen Geestes, die het oog en het oor der ziel alleen openen kan voor de werken en voor de Sprake Gods. Tot Noach sprak de Heere en Noach hoorde die stem, omdat hij een man was, rechtvaardig en oprecht, wandelend met God, herboren dus tot eene nieuwe en levende hope. Zoo blijft hij het voorbeeld van den man des geloofs, die het woord van den Heere Jezus bevestigt: „Verwondert u niet, dat Ik tot u gezegd heb : gijlieden moet worden wederom geboren". Want zonder dit eerste, primordiale levensfeit kan er alles zijn naar schijn en vorm, terwijl toch het ware leven en dus de ware verborgen omgang met God ons ontbreekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's