Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Verbond en wedergeboorte

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De leer der wedergeboorte, zooals die door dr. Kuyper is ontwikkeld en aan de verbondsbeschouwing van ds. Diemer ten grondslag ligt, kunnen wij niet als Schriftuurlijk aanvaarden.
In de eerste plaats, omdat zelfs niet vergelijkender wijze van de inplanting van een levenskiem mag worden gesproken ; immers dan zou in het natuurlijke leven het bestaan van een levens kiem moeten zijn vastgesteld, wat nimmer het geval was.
In de tweede plaats, omdat het spreken van een levenskiem het nieuwe leven des geloofs en der hef de tot een metaphysische grootheid maakt, die onafhankelijk van den mensch substantieel bestaat om in den mensch te worden ingeplant en met dien mensch tot een geheel samen te groeien. Wij komen dan weer geheel bij de Roomsche genadeleer terecht en verloochenen het wezen van de Hervorming in een van haar voornaamste levensbeginselen.
In de derde plaats laat ook het woord en begrip van wedergeboorte een dergelijke opvatting niet toe. ledere geboorte spreekt toch van een nieuw bestaan, dat voorheen in anderen vorm wel alreede was, maar dat thans aan den dag treedt. Het kind, dat geboren wordt, bestond reeds vóór de geboorte in de schoot zijner moeder, maar als het geboren wordt, komt het tot een nieuwe levensvorm ; uit de verborgenheid van zijn vroegere 'bestaan treedt het bij de geboorte te voorschijn en wordt nu gezien en gekend en ontvangt een naam.
Bij de wedergeboorte, bij het geboren worden uit den Geest, moet dus krachtens het begrip van het woord sprake zijn van een nieuw leven, om aan den dag treedt, een leven, dat zich openbaart en door ons gekend kan worden. Wanneer de wedergeboorte echter wordt opgevat als de inplanting van de nieuwe levenskiem, is er sprake juist van een verborgen leven, van een leven, dat niet aan den dag treedt, maar wegschuilt in de verborgenheid van het zieleleven. Zoodra dit leven der wedergeboonte aan den dag treedt, spreekt dr. Kuyper niet meer van wedergeboorte, maar van bekeering. Wij achten het een contradictio in terminis, om de inplanting van een nieuwe levenskiem in een klein kind, voor een ieder verborgen, daarna door den Doop gesterkt, maar weer gansch verborgen, te willen weergeven niet het begrip (weder)geboorte.
Deze leer der wedergeboorte nu wordt door ds. Biemer ten nauwste met het verbond verbonden, zoodat het verbond eigenlijk vastligt in de wedergeboorte en eerst op grond daarvan van een organische verbondsbeschouwing mag worden gesproken.
In nauw verband met deze beschouwing spreekt ds. Diemer van een scheppingsverbond, door welke uitdrukking hij dan verstaan wil hebben, dat de mensch in het verbond geschapen is en van zijn schepping af in het verbond stond. God heeft dan Zijn verbond niet met den mensch in het paradijs opgericht — men zal zich herinneren, hoe ds. Diemer dit de mechanische verbondsbeschouwing noemt —, maar zoodra de merisch geschapen was, stond hij in het verbond met God krachtens zijn schepping naar Gods beeld, krachtens het leven des Geestes, dat in hem woonde.
Wij hebben in deze opvatting de zuivere consequentie van de leer der wedergeboorte te zien ; zelfs oefent deze leer hier zulk een invloed, dat niet het begrip verbond, zooals het in de Schrift gebruikt wordt, de beteekenis van het verbond vaststelt, maar het begrip der wedergeboorte bepaalt, wat het verbond is. De wedergeboorte is primair ; de metaphysische grondslag in de wedergeboorte wordt het fundament van het ethische of pistische leven. (Pistis = geloof).
Op een heel eigenaardige wijze heeft dr. Kuyper zijn beschouwing in dit opzicht eens tot uitdrukking gebracht. Hij zegt n.l. van Adam en Eva, dat men bij Adam en Eva eigenlijk niet van huwelijkssluitnig kan spreken, gelijk dat na den zondeval bij ons het geval is. Dat Eva uit Adam genomen is, doet volgens hem zien, dat zij in den grond van haar bestaan bij hem behoorde. Zij kwam niet bij den man, maar was vanaf haar schepping een deel van zijn leven. In het Paradijs was daarom geen huwelijkssluiting, maar een schepping in huwelijk. (Gemeene Gratie. I. p. 114).
Precies op dezelfde wijs zegt ds. Diemer, dat er in het paradijs geen verbonds sluiting is geweest, maar een schepping in het verbond, wijl de mensch van den aanvang af in het diepst van zijn wezen en leven Gode was gewijd en aan God verbonden.
Voor mijn besef is deze uitdrukking van dr. Kuyper echter niet anders dan een spelen met w o orde n. Natuurlijk zal niemand ontkennen, die de mededeeling der Schrift aangaande de schepping van Eva uit Adam aanvaardt, dat Eva juist daardoor op bizondere wijze met Adam in levensbetrekking staat en als zoodanig uitermate geschikt is om zijn levensgezellin te zijn, gelijk zij trouwens ook door God daartoe was bestemd. Er is echter geen enkele reden om thans te zeggen : nu is er voor huwelijkssluiting geen plaats meer ; zij is van het eerste oogenblik van haar bestaan af de vrouw van Adam.
Onder de huwelijks sluiting verstaan wij toch niet, dat man en vrouw van Godswege voor elkander bestemd zijn en evenmin, dat zij zóó voor elkander geschapen zijn, dat zij geheel bij elkander passen, want dan was er ook na den zondeval geen huwelijkssluiting meer noodig. Het woord huwelijkssluiting kan nooit anders weergeven dan dat men het huwelijksverbond met elkander aangaat en sluit. En nu spreekt de Schrift ons duidelijk van deze huwelijkssluiting in het paradijs, als ons verhaald wordt, dat God Eva tot Adam bracht. God zelf legt hun handen in elkander en in dit elkander de hand geven ligt de huwelijkssluiting. Daarom wordt in ons huwelijksformulier, als bruid en bruidegom het huwelijksverbond met elkander aangaan in het midden der gemeente door te beloven elkander geloof en trouw te houden, aan beide verzocht, dat zij elkander de rechterhand zullen geven.
Precies om dezelfde reden verwerpen wij de gedachte van ds. (Diemer, dat in het paradijs van verbonds sluiting geen sprake was, omdat de mensch in het verbond geschapen is. Immers het begrip verbond — men denke maar aan het huwelijksverbond, dat naar Gods eigen bestel een afschaduwing is van het ver'bond van God en mensch — brengt de gedachte aan een verbinding mede, door welke men zich aan elkander verbindt, een verbinding, waarin God zich aan den mensch verbindt en de mensch aan God. Hierdoor ontkennen wij niet, dat de mensch geschapen is voor de verbondsbetrekking met God ; evenmin, dat hij in zijn schepping naar Gods beeld zóó is geschapen, dat hij bizonder voor de verbondsbetrekking geschikt is, maar wat voor het vakbond noodig is, is het verbond zelf niet. Dat onze Vaderen spraken van de oprichting van het verbond van Godswege met den mensch in het paradijs — wat voor ds. Diemer een afwijking beduidt — is, omdat zij het verbond eerst daar zagen, waar God zich daadwerkelijk tot den mensch nederboog om zich plechtig aan dien mensch te verbinden. Als. God en mensch elkander de hand geven, is voor hun bewustzijn volgens het begrip verbond eerst van verbondssluiting sprake.
Gesteld dus een oogenblik, dat zij de leer der wedergeboorte van ds. Diemer hadden beleden en dat ook zij veronderstelden, dat bij de oprichting van het genadeverbond met den mensch na den val, die mensch reeds wedergeboren was, dan zouden zij nochtans volgens hun begrip van het verbond dat genadeverbond niet hebben laten rusten in de wedergeboorte van Adam en Eva, maar zij zouden eerst daar van een verbond en verbondsoprichting hebben gesproken, waar God van den hemel zich tot den mensch, nederbuigt en in het woord van genade hem de hand der verzoening heeft toegereikt.
Volgens onze Vaderen ligt het verbond niet vast in de wedergeboorte, maar in de belofte des verbonds. Zij kennen geen verbond zonder de belofte des verbonds ; ook Bullinger en Calvijn niet. Volgens ds. Diemer kan het verbond bestaan zonder belofte en zonder openbaring der belofte. Het is implicite reeds in de wedergeboorte fcegrepen. En nu wil God die oprichting des verbonds wel nader aan de wedergeborenen openbaren, maar dit is geen verbondssluiting of verbondsoprichting, maar slechts openbaring van wat reeds aanwezig i . En deze openbaring staat in beteekenis bij wat reeds aanwezig is, zoozeer ten achter, dat deze openbaring door hem een uitwendige daad Gods genoemd wordt en de belofte des verbonds een uitwendig woord.
Consequent doorgeredeneerd, most volgens deze beschouwing de Heere zich hebben vergist, als Hij tot Abram spreekt van het verbond, dab Hij met hem opricht, en als gedurig in de Schrift gesproken wordt van het verbond, dat God de Heere met Zijn volk heeft gemaakt. Hier moest dan immers staan, dat God de Heere geopenbaard heeft, dat er reeds zulk een verbond was.
Hoe onjuist de opvattingen van ds. Diemer zijn, kan het beste blijken uit de verbondsoprichting met Noach. Voorts zeide God tot Noach en tot zijn zonen met hem, zeggende : Maar Ik, ziet. Ik richt mijn verbond op met u en met uw zaad na u en met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee en van alle gedierte der aarde met u ; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe. En Ik richt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid ; en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.
Hier rust toch zeker het verbond niet in de wedergeboorte, want het wordt niet alleen met Noach en de zijnen, maar met al het gedierte tevens aangegaan en hij de dieren kan men toch moeilijk van wedergeboorte spreken. En nu weet ik wel, dat hier geen sprake is van het verbond der genade in den zin, waarin wij deze uitdrukking in den regel verstaan, maar dat hier van een verbond wordt gesproken, van een wezenlijk verbond, doet toch wel zien, dat verbond en wedergeboorte begrippen zijn, die weinig met elkander te maken hebben. Maar wel doet de Schrift in de vermelding van het verbond met Noach duidelijk uitkomen, dat verbond en belofte bij elkander behooren. Het verbond met Noach en al het gedierte des velds is eigenlijk niet anders dan een belofte, die de Heere zich verbindt te volbrengen tegenover Noach en zijn zaad en tegenover al het gedierte der aarde. Deze gedachte komt ook Maar naar voren bij het verbond der genade. Zonder belofte geen vertoond. Als God Zijn verbond met Abram en zijn zaad opricht, belooft Hij hem en zijn zaad tot een God te zijn. God verbindt zich deze belofte te houden. In hoeverre de mensch in en door het verbond verbonden wordt, behoeven wij thans niet te onderzoeken, maar het begrip verbond brengt mede, dat God zich tot iets verbindt, als Hij zich aam iemand verbindt. Deze verbinding tot iets, welke die dan ook zijn moge, komt tot uitdrukking in de belofte des verbonds, waarom de belofte onafscheidelijk met het verbond is verbonden. Hoedanig de toestand is van hen, met wie God het verbond aangaat, zulks wordt door het begrip verbond niet beslist. Uit de oprichting van het verbond der genade met Adam en Eva na den val, volgt dan ook volstrekt niet, dat zij reeds wedergeboren waren. Evenmin als uit die oprichting volgt, dat zij niet wedergeboren waren. In de oprichting des verbonds wordt alleen over dat verbond gesproken en van hoe groots beteekenis het stuk van de wedergeboorte ook zij, in het verbond als zoodanig wordt over de wedergeboorte niet gehandeld. Ds. Diemer leidt de Schriftuurlijke ontwikkeling van de verbondsgedachte in een verkeerd spoor, door het verbond der genade te doen rusten in de wedergeboorte. Niemand meene, dat het hier slechts om schoolsche en theoretische vragen gaat. Het standpunt, dat men hier inneemt, is. van groote beteekenis voor de ontwikkeling van het godsdienstig en kerkelijk leven.
Wie het verbond vastlegt in de belofte des verbonds, legt ook het geloof vast in Gods belofte. De nadruk valt dan niet op het geloof, maar op het voorwerp des geloofs, d.i. Gods Woord en belofte. Wat God beloofd heeft, wordt bron van troost; wat God gezegd heeft, richtsnoer der prediking.
Laat men echter het, verbond rusten in de wedergeboorte, dan wordt de nadruk van het voorwerp des geloofs naar het geloof verschoven. Want het geloof als zoodanig openbaart, of er nieuw leven in het hart is. De mensch komt hier in het middelpunt te staan, de mensch, die gelooft en die door zijn geloof zich onderscheidt van den mensch, die niet gelooft. Het gevaar is groot, dat de geloovige zich zelf nog al gewichtig gevoelt met zijn geloof en een nieuw soort subjectivisme doet zijn intrede, van anderen snit als van de spelonkie-menschen, maar juist vanwege de innerlijke verwantschap des te scherper daartegen optredend, gelijk het antipapisme van ds. Lingbeek enkel voortspruit uit de nauwe verwantschap, waarin zijn kerkbeschouwing staat met de Roomsche.
Wie het vertoond vastlegt in de belofte, zoekt naar de levende geloofsomhelzing van de belofte, naar de levende geloofsgemeenschap met den Belover. Wie echter het verbond vastlegt in de wedergeboorte, is tevreden met zijn geloof, wijl dit geloof openbaart, dat hij het leven in zich heeft en kweekt daardoor een zelfgenoegzaam christendom, dat ten slotte in den strijd, die hier gestreden moet worden, geen weerstand heeft, wijl het de sterkte inzich zelf zoekt inplaats van krachtig te worden in den Heere en in de sterkte Zijner macht.
De bodem, waarin ons geloof wortelt en waaruit het alle kracht en sap betrekt, is niet ons wedergeboren hart, maar de belofte des Heeren, die niet wankelt tot in der eeuwigheid. Juist daarin bewijst het geloof zich echt, dat het den mensch doet erkennen, dat wij midden in den dood liggen, maar dat het leven in Christus, den waren wijnstok, is, waarom men Hem door het geloof aanhangt, om het leven uit Hem te betrekken.
Wie het geloof niet belijdt als de levensgemeenschap met Christus, maar als een openbaring van de levensgemeenschap met Christus, welke levensgemeenschap zelf een verborgene is en in de wedergeboorte gegrond ligt, snijdt het geloof van zijn levensbodem af en wil uit de wedergeboorte de kracht betrekken, die ons alleen in Christus gegeven is.

O. a/d IJ.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's