Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Ontwikkeling en strijd

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In verschillende opzichten kan de studie van ds. Diemer ons niet bevredigen, zy is niet alleen onzuiver en onhelder, waar het gaat om het weergeven van wat theologen van eertijds over het verbond hebben geleerd - men denke slechts aan wat wij in dit verband over Melanchton en Bullinger schreven, maar zij is tevens onhelder in het weergeven van eigen inzicht. Ofschoon de schrijver telkens in een aantal korte stellingen zijn gedachten samenvat, ontbreekt een klare ontvouwing van het verbondsbegrip als zoodanig. De grondslag, waarop hij het verbond laat rusten, schepping naar Gods beeld vóór den val en wedergeboorte na den val, krijgt zulk een overheerschende beteekenis, dat het verbond zelf daardoor naar den achtergrond wordt verschoven. En door deze stukken, die in de peripheric van het verbond een plaats hebben, in het middelpunt te zetten, komt alles scheef te staan en wordt alles onzuiver en onhelder.
Trouwens ook in de bespreking van de stukken, die nauw met de verbondsgedachte samenhangen, is zeer veel onhelderheid. Nemen wij maar de schepping naar Gods beeld, waarin volgens schrijver het verbond des levens gegeven is. Het is zeer moeilijk te zeggen, waarin volgens schrijvers gevoelen deze schepping naar Gods beeld bestaat. In het laatste hoofdstuk vat ds. Diemer zijn oordeel in enkele stellingen nogmaals samen. I. God schiep den mensch naar Zijn beeld. II. Dit beeld is het leven Gods (art. 14, Gel. Bel.) Vager omschrijving, als in deze tweede stelling gegeven wordt, kan men zich eigenlijk niet indenken. In zijn inleiding heeft de schrijver het iets uitvoeriger gezegd, maar volstrekt niet duidelijker. Wij lezen daar : „Zij (Bullinger en Calvijn) gingen tot de Schrift terug, leerende dat de geestelijke staat den mensch reeds bij zijn schepping naar Gods beeld was ingeschapen en dat deze geestelijke staat bestand in essentieele levensgemeenschap met God', die zijn ware leven was«. (Art. 14, Ned. Gel.).
Het doet reeds vreemd aan te lezen, dat een geestelijke staat een mensch is ingeschapen, waar altijd het woord staat in dien zin gebruikt is, dat de mensch zich in een bepaalden staat bevindt en niet de staat in den mensch. In het stuk van de rechtvaardiging b.v. gaat het om het komen in den staat van een rechtvaardige en dan wordt daarmede nimmer een uitwendige verandering bedoeld en niet gesproken over wat in den mensch is, maar over de staat, waarin de mensch zich bevindt tegenover God den Heere.
Dit echter daargelaten, wordt uit de vergelijking van deze beide citaten in geen enkel opzicht duidelijk, wat onder het beeld Gods wordt verstaan en hoe gezegd kan worden, dat dit beeld Gods het leven Gods is. In art. 14 van de Ned. Gel. wordt gezegd, dat de mensch zich van God, die zijn ware leven was, heeft afgescheiden. Dat is duidelijke taal, wijl hiermede te kennen gegeven wordt, dat de mensch het leven niet in zich zelf had, maar in God, zoodat zijn afscheiding van God, de verbreking van de gemeenschap met God, voor hem de dood beteekent. Maar juist met een beroep op deze woorden verklaart ds. Diemer, dat de mensch het leven wel in zich zelf had, wijl hij naar Gods beeld is geschapen en dit beeld het leven Gods is. Hier heerscht dus een geweldige onklaarheid, terwijl in dergelijk gezegde de waarheid van de schepping naar Gods beeld, zooals die van ouds af door de Gereformeerde theologie naar haar rijkdom is ontwikkeld, geheel verdonkerd dreigt te worden.
Deze onhelderheid geldt niet minder van het begrip ontwikkeling ten opzichte van den mensch in het verbond vóór den val.
De latere theologen, die in onderscheiding van de Hervormers het verbond vóór den val nader trachten te ontwikkelen, laten als van zelf sprekend hun gedachten gaan over de vraag, hoe wij ons de positie van den mensch in dit verbond moeten indenken in verband met zijn uiteindelijke bestemming. Bij de bespreking van deze hun gedachten geeft de schrijver af en toe een opmerking over de ontwikkelingsgedachte, die allesbehalve helder genoemd kan worden, maar waarin toch zooveel gezegd wordt, dat het mij voorkomt, dat ds. Diemer hier het Gereformeerde spoor is kwijt geraakt. Wij belijden allen, dat de mensch volmaakt uit Gods handen is voortgekomen, d.w.z. zonder eenig gebrek, vervuld met Gods' Geest in alle wijsheid en rechtvaardigheid. Niemand, die op den bodem der Gereformeerde belijdenis wil staan, zal dam ook dr. Kuyper afvallen, als hij toornt tegen het inbrengen van de evolutiegedachte in den staat des menschen vóór den val, volgens welke gedachte de mensch wel onzondig geweest is, maar bij zijn schepping toch eigenlijk niet meer was dan een onmondig kind, dat nog geheel moet opwassen en welks vermogens zich moeten ontwikkelen, zooals wij dat zien bij een kind, dat in den loop der jaren eerst volwassen wordt.
Gaarne stemmen wij dus ook ds. Diemer toe, dat Adam van den aanvang af volkomen heilig geweest is en niet langzaam aan in heiligheid behoorde toe te nemen, want zonder volkomen heiligheid is toch de gemeenschap met God niet te denken. Daarmede is echter het vraagstuk, dat hiermede verbonden is, niet opgelost.
Den Heiland erkennen wij ook als volkomen in heiligheid en van den aanvang af vervuld met den Geest. En ongetwijfeld wordt deze heiligheid al de Zijnen toegerekend en zijn zij voor God, alsof zij zelf van den aanvang af volkomen heilig zijn geweest, maar niettemin hebben wij aan deze heiligheid van den Middelaar niet genoeg. Wij spreken daarnaast van Zijn borggerechtigheid, die ons wordt toegerekend, en verstaan daaronder de gerechtigheid, die Hij voor de Zijnen verworven heeft door de volkomen onderhouding der wet. Niet door Jezus' heiligheid, maar door deze gerechtigheid bovenal ontvangen wij den toegang tot het eeuwige leven.
Volkomen op dezelfde wijze had Adam een taak en roeping te volbrengen. Een volkomen gehoorzaamheid was hij Gode schuldig. Eerst na het volbrengen van deze taak ontving hij den ingang in de volle heerlijkheid. Deze taak moet veel ruimer genomen worden dan enkel het niet eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Daardoor wordt slechts de grens aangegeven, buiten welke de mensch niet mocht treden, maar binnen deze grens lag een positieve taak, die de Schrift ons in enkele opdrachten, aan Adam gegeven, als in een schetslijn teekent en in welke taak de mensch zich in de geschapen wereld ten volle de beelddrager Gods behoort te toonen.
Terwijl dr. Kuyper zich eenerzijds sterk tegen de toepassing van de evolutiegedachte op den staat van het eerste menschenpaar keert, erkent hij anderzijds met het oog op de taak, die de mensch had te volbrengen, ten volle, dat Adam bij zijn schepping aan het begin van een weg stond, die moest worden afgeloopen en dat daarvoor een ontplooiing van al zijn vermogens noodig was. »Als God den mensch schept met den last, dat hij voorttrekke op gevaar van te struikelen, dan staat het niet aan den mensch om te zeggen : opdat ik niet struikele, blijf ik waar ik ben. Adam moest vooruit. De toestand van bloot product van schepping te zijn, kon niet voortduren*. (Gem, . Gratie, I. p. 169).
Aan het volbrengen van de goddelijke roeping was de gedachte aan strijd niet vreemd. Den hof had Adam te bebouwen en te bewaren. Daarin wordt reeds gezinspeeld op den vijand, met wien hij den strijd zou moeten aangaan. Een harde strijd met Satan. Of heeft ook Jezus niet den harden strijd met den grooten tegenstander Gods gestreden? Deze strijd als zoodanig is niet in strijd met Jezus' heiligheid geweest, en. daarom is deze harde strijd ook niet in tegenspraak met Adams volkomenheid.
In de studie van ds. Diemer mist men echter alle gezicht op dezen strijd. Hij schijnt de staat van onze eerste voorouders als een statische gegevenheid te zien, die onveranderlijk zou zijn gebleven, als de mensch maar niet ware gevallen.Door zijn schepping naar Gods beeld heeft de mensch het leven in zich zelf ontvangen; dat leven was volmaakt, kon niet volmaakter worden ; ergo er is geen verandering dan door verlies van dit leven. Van de foedaralisten schrijft hij : »Wat den boom des levens aangaat, deze is voor allen een sacrament, niet van de waarachtigheid, dat het leven in de gehoorzaamheid der wet zich zou voortzetten, maar van de toekomende objectieve levensgemeenschap met God na gehoorzaamheid*, (pag. 48).
Wij hebben hier een woord onderstreept, waarin de schrijver te kennen geeft, dat bij volle gehoorzaamheid het paradijsleven zich eenvoudig zou hebben voortgezet. Bij de bespreking van de kleine Westminster Catech. doet dit de schrijver eenigszins schamper zeggen: »Het wordt genoemd een Covenant of live (vertoond des levens), omdat hem het leven beloofd wordt op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid verbiedende hem te eten van den bekenden boom,
op straffe des doods. Hier wordt aan verbond des levens dus niet het objectieve leven verbonden, dat zij bezaten, maar dat zij in den hemel zullen ontvangen. Ze bezaten het hier dus nog niet«. (p. 56).
In deze woorden komen we te staan voor een van de toepassingen van de verderfelijke theorie van schrijver, volgens welke het verbond rust in het inwendige leven, in de schepping naar Gods beeld en in de wedergeboorte. Dat Inwendige leven is een soort statische gegevenheid, dat zich openbaart in de gehoorzaamheid. Tot verdere openbaring komt het niet en kan het niet komen ; hier is het einddoel bereikt en door het bereiken van dit einddoel wordt dat inwendige leven onaantastbaar. Het zet zich voort tot in eeuwigheid.
Alle verbondsgedachte is hier zoek geraakt. Want het verbond spreekt toch allereerst van een betrekking tusschen God en mensch. En deze verbondsbetrekking hebben onze vaderen nooit als een statische gegevenheid gezien, die alleen door de zonde verandering kon ondergaan. Zij hebben integendeel alle geleerd, dat deze betrekking ook door het volbrengen der gehoorzaamheid verandering zou ondergaan. Onderscheid hebben zij gemaakt tusschen den staat der rechtheid en den staat der heerlijkheid. Ook de Heid. Catechismus doet dat reeds, want het leven met God in de eeuwige zaligheid is niet bedoeld als het leven in bet paradijs, maar is weergave van den staat der heerlijkheid, die Adam wachtende was na het volbrengen van zijn roeping. Als zoodanig spreekt Westminster van een verband des levens, waarin het leven beloofd was; niet alsof Adam heb leven des Geestes miste, maar wijl het eeuwige leven in heerlijkheid door hem nog gemist werd.
Dr. H. Heppe in zijn Dogmatiek der evangeIisch-reformierten Kirche zegt zelfs, dat het juist het groote verschil uitmaakt tusschen de Luthersche en Gereformeerde opvatting, dat de Luthersche opvatting in de schepping van den mensch naar Gods' beeld het doel der schepping ziet; evenals bij ds. Diemer behoeft het gegeven leven Gods slechts bestendigd te blijven; terwijl juist de Gereformeerde opvatting den nadruk heeft gelegd op de gedachte, dat het doel der schepping verwezenlijkt moest worden in den weg van volkomen gehoorzaamheid, zoodat de mensch in het bereiken van dit doel als medewerker God s ©en plaats heeft, (a.w. Locus. De harnine. p. 180).
Ten opzichte van het verbond kan deze gedachte worden weergegeven in de waarheid, dat de bedeeling des verbonds met den mensch in het paradijs een voorloopige was. Het verbond in zijn diepste wezen is niet dan de verbinding, de waarachtige levensgemeenschap van God en mensch. Maar deze gemeenschap tusschen God en mensch is in het paradijs een andere dan in de eeuwige heerlijkheid. Het verschil tusschen beide ligt hier in het bekende woord : Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Ook vóór den val heeft de mensch niet in de aanschouwing Gods geleefd, zooals in de eeuwige heerlijkheid. Zijn gemeenschap met God is ook toen een gemeenschap des geloofs geweest in het Woord. Geloovende het Woord, dat God had gesproken, vond hij zijn leven in God. Juist daarom lag het verbond voor hem vast in de belofte Gods. Hij moest niet alleen openbaren, dat hij het leven en het geloof in zich had, maar hij moest uit het geloof leven, uit het geloof in de belofte des verbonds, en zoolang als hij uit dit geloof leefde, leefde hij in de gemeenschap des geloofs met God
Het is dus geen dwaling van de foederalisten, als zij den boom des levens zien als een symbool en onderpand van de belofte des. levens, d.i. die belofte des eeuwigen levens. En er is niets ongerijmds in te zeggen, gelijk ds. Diemer zulks ongerijmd vindt, dat Adam daardoor gesterkt en getroost moest worden bij het vervullen van zijn roeping. Want volhardende in zijn roeping, zou in den harden strijd met Satan de smart van dien strijd hem niet vreemd zijn geweest. Dat deze smart toch niet in strijd is met volmaakte bezigheid, zien wij duidelijk in den Heiland Wiens heiligheid niet door smart en lijden wordt gebroken. Zelfs is den Heiland troost geboden in Zijn strijd, want in Gethsémané werd van hem gezien een engel uit den hemel. Die Hem versterkte. Wanneer zelfs den Zone Gods troost en sterkte werd geboden in den strijd, waarom zouden wij dan moeten aannemen, dat de mensch in den staat der rechtheid; zoó hoog stond, dat hij zelfs in den strijd met Satan geen troost en sterkte noodig had ?
De boom des levens is als het onderpand van Gods belofte een bron van troost en kracht voor Adam geweest, of moet ik zeggen : had een bron van troost en kracht voor hem kunnen zijn; ? Want door zijn val heeft deze boom het doel. Waarvoor hij gegeven was, niet kunnen dienen.
Door zoo het verbond vóór den val te zien, belijden wij met de Vaderen de staat der rechtheid als een voorloopige bedeeling van het verbond. Wij staan in het paradijs op heiligen bodem, maar toch slechts aan het begin van den weg, die moest worden afgeloopen. De mensch is volmaakt uit de handen van zijn God voortgekomen en toch was dien mensch een einddoel gezet, dat hij alleen bereiken kon in den weg des geloofs. In dit einddoel ligt de vervulling van de belofte des verbonds besloten.
O. a/d IJ.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's