Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH (20)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH (20)

Het verbond der genade, zijn wezen en zijn bediening.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verbond der genade, zijn wezen en zijn bediening.
In de bekende Synodale verklaring wordt onder 3 d. gezegd, dat, gelijk God met Adam, als het vertegenwoordigend hoofd van al zijn zaad, het Verbond der werken heeft opgericht, alzoo met Christus als het vertegenwoordigend Hoofd van ai de Zijnen het Verbond der genade, terwijl het subjectief wordt opgericht met de uitverkoornen, als hij door wedergeboorte en geloof in den tijd in dat Verbond worden ingelijfd.
Reeds toonden we in de vorige artikelen aan, hoe onschriftuurlijk het is, te zeggen, dat God met Christus als het Hoofd der Zijnen het verbond der genade heeft opgericht. Thans kunnen we daarom deze zaak laten rusten. Echter vraagt het tweede gedeelte van deze uitspraak nu even onze aandacht.
Ook in dit gedeelte toch schuilt een onjuistheid. Misschien zou men ook van een onnauwkeurigheid kunnen spreken, maar het komt mij voor, dat aan deze Onnauwkeurige wijze van uitdrukking een verkeerde zienswijze de schuld heeft.
Het woord subjectief is hier toch niet op zijn plaats. God kan niet subjectief een verbond oprichten met een mensch. In de oprichting des verbonds van Godswege schuilt de objectieve zijde des verbonds. De subjectieve zijde van het verbond ligt aan de zijde des menschen, in zijn geloovige aanvaarding van de verbondsbetrekking.
Tweeërlei kan hier nu verondersteld worden. Of het is de bedoeling geweest te zeggen, dat het verbond eerst wordt aangegaan met Christus, terwijl het daarna hoofd voor hoofd wordt opgericht met ieder uitverkorene afzonderlijk door wedergeboorte en geloof, en het verbond is opgericht met Christus, terwijl daarna de uitverkoornen één voor één door wedergeboorte en geloof subjectief worden ingelijfd in het verbond.
Hoe men de woorden echter ook verklare, het is wel duidelijk, dat deze onnauwkeurige spreekwijze verband houdt met de gedachte, dat het verbond met de uitverkoornen hoofd voor hoofd eerst wordt opgericht, als zij tot wedergeboorte en geloof komen. Deze gedachte nu is in strijd met Schrift en belijdenis.
Het gebruik van het woord wedergeboorte werkt in dit verband ook nog
verwarrend. Want wij zullen wel niet behoeven aan te nemen, dat ds. Kersten op het standpunt van Kuyper en ds. Diemer staat, bij wie de verborgen
wedergeboorte, de inplanting van de nieuwe levenskiem, een inlijving in het verbond beteekent, ja, zelfs een oprichten van de verbondsbetrekking is, terwijl daarbij vergeleken de oprichting des verbonds in het woord der belofte maar een uitwendige zaak is.
Als de bekende Synodale verklaring spreekt van een inlijving in den tijd in het verbond der genade door wedergeboorte en geloof, zal daarmede wél bedoeld worden de inlijving in Christus door een levend geloof, waardoor de zondaar vrede met God ontvangt en deel krijgt aan de eeuwige erve in de hemelen.
Ons bezwaar gaat natuurlijk niet tegen deze subjectieve aanvaarding van het verbond, tegen deze inlijving in 'het verbond door een levend geloof, maar onschriftuurlijk noemen wij de gedachte, dat God dan eerst het verbond der genade met zulk een mensch opricht. En zoo wordt het toch genoemd, als gezegd wordt, dat het verbond subjectief wordt opgericht met de uitverkoornen, als zij door wedergeboorte en geloof in dat verbond worden ingelijfd.
Wij krijgen hier dezelfde dwaling terug, die wij ook in het stuk van de rechtvaardigmaking hebben besproken, n.l. dat de verlichting des Geestes, waardoor Hij ons Gods Woord doet verstaan, en de overtuiging, waarmede Hij ons overtuigt van de waarachtigheid van het Woord, zoodat wij dat Woord gelooven, tot een nieuwe openbaring wordt gemaakt Het is de dwaling, die op bizondere wijze het subjectivisme van onze gemeenten tot uitdrukking brengt.
Op Gods beloften toegepast, is het dus deze dwaling. Er Is voor een zondaar geen enkele belofte in het Woord om op te vertrouwen en te hopen. Wie zulks zou meenen en doen, bedriegt zlchzelf; hij is een dief en steelt de beloften, die alleen ivoor Gods volk zijn. Eerst als een belofte krachtdadig wordt toegepast door den Heiligen Geest, mag zij omhelsd worden, want dan is zij van God ontvangen. De toepassing des Geestes wil hier dus niet zeggen, dat de Heilige Geest ons vrijmoedigheid geeft om die belofte, die wij niet durfden omhelzen uit gebrek aan geloof, aan te nemen als waarlijk ook ons geldende, maar de toepassing is hier het schenken van de belofte. Het gebrek, dat de Heilige Geest hier wegneemt, is niet ons gebrek aan geloof, maar het gebrek aan een belofte als zoodanig. Toen de belofte werd toegepast, toen werd zij ons eerst van God geschonken.
Precies zoo wordt door ds. Kersten met het verbond gehandeld. Als een uitverkoorne door een waar geloof in het vertoond wordt ingelijfd, wordt op dat oogenblik eerst het verbond met hem opgericht. Het is volgens de Synodale verklaring niet zoó, dat het verbond wel met hem is opgericht, maar de Heilige Geest moest hem, zulks nog doen verstaan en door een waar geloof doen omhelzen. Neen, er was eigenlijk geen verbond. Toen de Heilige Geest het hem deed verstaan, toen werd het vertoond der genade eerst met hem opgericht.
Dit nu is in strijd met Schrift en belijdenis. Als God tot Abraham zegt : Ik richt mijn verbond op met u en uw zaad na u en eischt, dat daarom de jongskens van acht dagen zullen worden besneden, dan is het duidelijk, dat God zijn verbond heeft opgericht ook met de kinderkens, die daarvan nog geen bewustzijn kunnen hebben en bij wie men van wedergeboorte en geloof nog niet kan spreken. Het is duidelijk, omdat God zelf zegt, dat Hij zijn verbond met hen opricht.
Onze Catechismus zegt daarom in zijn verdediging van den kinderdoop met nadruk, dat de kinderkens in het verbond Gods en zijn gemeente begrepen zijn.
Het doopformulier gaat van dezelfde schriftuurlijke gedachten uit. De kinderen zijn zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig en worden alzoo, d. i. ook zonder hun weten, weder in Christus tot genade aangenomen. Waarom de ouders later belijden, dat zij in Christus geheiligd zijn en als lidmaten van zijn gemeente behooren gedoopt te wezen.
En in de Schrift èn in onze beiijdenisgeschriften èn in de formulieren van doop en avondmaal zal men tevergeefs zoeken naar plaatsen, waar geleerd wordt, dat het verbond dan eerst wordt opgericht, als een mensch door een levend geloof in dat verbond wordt ingelijfd. Het is, voorzoover wij gedoopt zijn, met ons opgericht reeds voordat wij eenig besef daarvan konden hebben. De sprake van den bijbel en van de Hervorming is in dit stuk zoo klaar en helder, dat wie anders leert, de vastigheid van Gods verbond en van den troost des evangelies ondermijnt. Het subjectivisme heeft ds. Kersten en zijn medearbeiders verleid tot een verklaring, die den eigen bodem, waarop hun kerken gebouwd zijn, onder haar doet wankelen.
Toch is wel in te zien, wat ds. Kersten tot zijn voorstelling der dingen heeft gebracht. Hij maakt namelijk een onderscheid tusschen het wezen van het verbond en de toediening van het verbond. In een polemiek met ds. Jongeleen heeft hij daarop uitvoerig de aandacht gevestigd. Op grond van een Catechismusverklaring van ds. Kersten meende ds. Jongeleen, dat het verschil tusschen hem en ds. Kersten niet zoo bizonder groot was, wijl ds. Kersten toch ook aanvaardde, wat de Catechismus leert, dat de kinderen in het verbond Gods en zijn gemeente begrepen zijn. Maar, schrijft ds. Kersten : ds. Jongeleen heeft niet hl een Catechismusverklaring over den doop, maar in een dogmatisch vraagboekje over het verbond geleerd, wat hij door het wezen van liet verbond verstaan wil hebben. Bij den eersten oogopslag is men geneigd bij deze woorden zich verwonderd af te vragen, of daar dan verschil tusschen is ? Of men, de Catechismus verklarende, dan een andere verbondsleer heeft, dan wanneer men in de dogmatiek of een dogmatisch vraagboekje over het verbond handelt ? De onderstreping van het woord wezen kan echter verduidelijken wat ds. Kersten bedoelt. Bij de Catechismusverklaring handelt hij over de bediening of de openbaringsvorm van het verbond, maar in de dogmatiek gaat het over het wezen van het verbond.
In de bekende Synodale verklaring is dit gevoelen van ds. Kersten aldus weergegeven onder e : dat het verbond der genade van God een bediening heeft ontvangen, een openbaringsvorm die wisselde en die meerderen omvat dan de uitverkoornen Gods. Deze laatsten echter alleen zijn wezenlijk in het Verbond begrepen.
De uitdrukking wezen des verbonds is reeds door Olevianus gebruikt geworden. Eenerzijds doet hij dat, omdat in de Schrift een enkele keer het verbond en het teeken des verbonds met elkander verwisseld worden. Hij herinnert aan wat God zegt in Gen. 17 vers 13 : en mijn verbond zal In ulieder vleesch zijn tot een eeuwig verbond. Het is duidelijk, zegt Olevianus, dat het wezen van het verbond niet in hun vleesch was, maar slechts het teeken.
Aan de andere zijde echter laat Olevianus zich veel meer leiden door de gedachte, dat velen, die het teeken des verbonds hebben ontvangen, niet tot waarachtig geloof komen. Deze hebben wel gedeeld in de bediening van het verbond, maar waren blijkens hun ongeloof het verbond niet wezenlijk deelachtig.
Natuurlijk is dit ook de gedachtengang van ds. Kersten en als wij nu alleen daaraan denken, dat velen het teeken des verbonds deelachtig zijn, maar nimmer door een waar geloof in de verbondsgemeenschap met God drieëenig worden opgenomen, zal wel niemand dit tegenspreken. De Schrift getuigt in dezen zeer duidelijk, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn, gelijk ook Jezus sprak van tweeërlei ranken aan den wijnstok, vruchtbare en onvruchtbare. En niemand onzer zal ontkennen, dat zij, die hier door een waar geloof in de verbondsgemeenschap met God worden ingelijfd, reeds van eeuwigheid daartoe van God verkoren zijn.
Het gaat er dus absoluut niet om, of wij naast het verbond ook de verkiezing van eeuwigheid zullen handhaven. Wij hebben er reeds eerder den nadruk op gelegd, dat wij zeer zeker beide meenen te moeten verbinden, al zien wij die verbinding iets anders gelegd dan ds. Kersten. In dit verband echter gaat het enkel om de uitdrukking wezen des verbonds en wat daarmede verbonden wordt.
Wij moeten ons dus goed voor oogen stellen, dat ds. Kersten onder deze uitdrukking verstaat, dat het verbond ook van 'smenschen wege aanvaard is geworden, zoodat de mensch door een waar geloof in Christus is ingelijfd en daadwerkelijk aan de goederen des verbonds deel heeft. Denken wij nu aan de uitdrukking monopleurisch en dipleurisch (eenzijdig en tweezijdig), een onderscheiding, die aan de gereformeerde dogmatiek ten opzichte van het verbond eigen is, dan wil dit zeggen, dat volgens ds. Kersten alleen in het dipleurisch karakter van het verbond het wezen des verbonds tot openbaring komt.
Onmiddellijk stemmen wij toe, dat in de dipleurische, wederkeerige verbondsgemeenschap, het doel van de verbondsoprichting besloten ligt, maar wij hebben er toch bezwaar tegen om hier met zulk een nadruk en met zulke consequenties als bij ds. Kersten gevonden worden, van het wezen des verbonds te spreken. Ik vrees zeer, dat wij dan den grondslag van het verbond kwijt raken, want die grondslag ligt juist in de monopleurische, eenzijdige oprichting des verbonds van Gods wege.
Wanneer ik een noot heb, dan behoort ook de harde schaal tot die noot, maar ik kan onderscheid maken tusschen de schaal, die ik straks na het gebruik van de noot weggooi, en de noot zelf, die ik opeet. Het is het onderscheid tusschen vorm en inhoud in letterlijken zin. Noem ik nu de inhoud het wezen van den noot, dan kan ik mij het wezen van den noot denken zonder den vorm en ik blijf het een noot noemen, maar de vorm zonder 't wezen is geen noot meer ; dat is slechts een notedop, die ik weggooi. In andere woorden uitgedrukt, waar het wezen van een zaak niet meer aanwezig is, daar is die zaak zelf niet meer aanwezig.
Wanneer nu het dipleurische karakter van het verbond het wezen van het verbond omvat, dan volgt daaruit, dat, waar enkel het monopleurisch karakter van het verbond tot openbaring komt, het wezen van het verbond gemist wordt; dat daar slechts een ledige vorm tot openbaring komt, want het verbond in zijn wezen wordt daar gemist.
Tegen die opvatting nu, of liever tegen die consequentie van deze uitdrukking heb ik ernstig bezwaar. Daardoor wordt de grondslag en de troost des verbonds ondermijnd en niet minder de eere Gods.
O. a/d IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 april 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH (20)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 april 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's