Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 8 : 21. En de Heere rook dien liefelijken reuk en de Heere zeide in zijn hart: k zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil, want het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan. En Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk als Ik gedaan heb.

XXII.
5e Serie.
Daar wordt dus in Gods: oord menschelijk gesproken van en door den Heere. Alleen zóó kunnen ons worden verstaanbaar gemaakt de eeuwige dingen. Indien de Heere Zich niet nederboog tot ons. Zich, om zoo te zeggen, niet aan onzen nederen, creatuurlijken staat aanpaste, dan zou er geene openbaring Gods zijn, want dan zou geen schepsel Hem kunnen verstaan. Zoo zegt de Heilige Geest hier, dat „Hij rook dien liefelijken reuk" om ons te leeren, dat Hij in Noach's dankbare erkenning der weldadigheden Gods een welbehagen had, en zoo gaat Hij ook voort op menschelijke wijze van God te spreken, wanneer er nu een blik gegund, wordt in het raadsplan Gods, waarin de menschelijke geschiedenis opgenomen werd. Ook daarbij wordt het geestelijk leven des menschen het uitgangspunt om ons een tip op te lichten van den sluier, die het onzienlijke leven des volzaligen Gods voor ons menschelijk kennen bedekt. „En de Heere zeide in Zijn hart", zoo staat er geschreven. Gij gevoelt, hoe hier de verborgenheid van het geestelijk leven des menschen, zooals wij het elk in ons zelven kennen, wordt tot een uitgangspunt voor den Heiligen Geest om ons te teekenen, hoe des Heeren Raad in het goddelijke Wezen geopenbaard wordt aan den mensch. Dit is het wondere in den mensch, dat hem onderscheidt van alle lagere schepselen, daar van den mensch geschreven staat, hoe in het eeuwig Woord, dat God is, „het leven" is en hoe „dit leven was het licht der menschen". Joh. 1 : 4. In de wereld der schepselen werkt Gods Logos, Gods Woord. Alles is door dat Woord, zonder het zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Ook de mensch is door dat Woord, maar in hem klimt het leven op tot „het licht der menschen". De mensch kent een redeleven. Naar den beelde Gods geschapen, kent de mensch die wondere innerlijke bewustzijnsopenbaring, die hem er toe leidt zichzelven te kennen in onderscheiding van alle andere schepselen, zich ook te kennen in onderscheiding van God. De mensch kan en zal voor God verschijnen. Hij is de drager eenerheid, eener persoonlijkheid. En hij kan ook voor zichzelven verschijnen, zoodat hij in zichzelven met zichzelven in eene samenspraak, in een overleg treedt. Zelfs kan dit maar al te dikwijls, als de mensch alleen zich waant, zoó zich doen gelden, dat hij luide als met zichzelven spreekt. En vooral als de menschen zenuwziek zijn, zooals dit heden ten dage maar al te vaak voorkomt, openbaart zich deze krankheid soms in veelvuldig luid spreken met zichzelven. Doch dit innerlijk zich beraden, dit innerlijk overleg, is als zoodanig volkomen natuurlijk. En dit is dan ook een verschijnsel, dat van ouds bekend is. Zelfs kan men bij Homerus lezen, dat iemands „hart lachte", om ons op die wijze te teekenen, dat de blijde ervaring of de spotzucht in de ziel leefde, al openbaarde zich dit niet naar buiten, al verried geen trek op zijn aangezicht, wat er innerlijk in hem omging. Inderdaad is dit eene juiste teekening van het onzienlijke bewustzijnsproces, dat in ons plaats grijpen kan, zonder dat wij er iets van laten blijken. En zoo wordt ons nu hier de Heere voorgesteld, als ware er ook bij Hem een dergelijk innerlijk levensproces, waarbij het Godsbewustzijn leeft en werkt als eens menschen bewustzijn.
De Schrift zegt het ons, dat de Heere Noach's dankoffer kent en aanziet. Hij neemt het aan, heeft een welbehagen in de dankbaarheid van Noach, zijnen uitverkorene. Het brandoffer is Hem een liefelijke reuk. En dan zegt de Schrift: „en de Heere zeide in Zijn hart". Dat is duidelijk, niet waar, dat wij hier staan voor een ondubbelzinnig menschvormige voorstelling, die op God wordt toegepast. God toch is geen mensch. Hij heeft geen lichaam. „God is Geest", zegt de Heere Jezus. En daarom, God heeft niet, als wij, menschen, een hart.
In het Oude Testament wordt des menschen ziel in het bloed als verzinlijkt gedacht, zooals de geest in den adem. De ziel is in het bloed. Leviticus 17 : 11 staat geschreven : „Want de ziel van het vleesch is in het bloed". En daarmede hangt nu samen de beteekenis, die aan het hart wordt toegekend in het Oude Testament. Het hart, als het middelpunt van den bloedsomloop, werd voor den Israëliet liet centrum der zielswerkzaamheid, zoodat niet slechts die wondere wereld van ons gevoelsleven, van onze begeerten en onze wenschen gedacht wordt in het hart te zetelen, maar evenzeer de redelijke overleggingen, de sprake van het geweten. Zoo wordt Genes. 6 : 5 gesproken van het „gedichtsel der gedachten" van der menschen „hart". En zoo wordt in Exodus 4 : 21 gezegd van Pharao : „Ik zal zijn hart verstokken", dus zijn geweten toeschroeien, zoodat hij zonder eenig besef in zijne ongerechtigheid voortgaat. Zoo noemt Jeremia, als hij over het goddelooze Israël de oordeelen aankondigt: Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk die oogen hebben, maar zien niet, die ooren hebben, maar hooren niet". Daar is dus de redeloosheid der onbekeerlijkheid, een volk „zonder hart". Voor den Israëliet is de zetel van het denken niet in het hoofd, niet in de hersenen, maar in het hart. Daarin woont de mysterieuse macht van zijn zinnen op plannen, der .gewetensfunctie, dus ook van de zedelijke levensrichting, of ook van de onzedelijke levensdaden, want de Heere Jezus noemt het hart ook als bron van de ongerechtigheid. Zoo bad dan ook David : „Schep mij een rein hart, o God !" En zoo wordt ook gesproken van een „nieuw hart", om daardoor den volstrekten ommekeer en het geestelijk leven in 's menschen denken en overleggen te noemen, dat zich ook in zijn uitwendig leven openbaart.
Het hart is hier dus het woord, dat den zetel der rede noemt van 's menschen redelijk leven. En zooals er aan God den Heere ook wel eene ziel wordt toegekend, zoo spreekt hier de Schrift van des Heeren hart. „De Heere zeide in Zijn hart". De Heere sprak het dus voor Zichzelven uit, zoodat het in het goddelijke Wezen als in volle Klaarheid verschijnt. En het bleef daarin niet besloten, want Hij openbaarde hetgeen Hij in zijn hart zeide. De Heilige Geest liet het Mozes alzoo zien, teekende het voor zijnen geest in menschelijke vormen, opdat hij zou weten en ook wij zouden verstaan, dat wat er nu volgt een zeer gewichtige geopenbaarde waarheid is, die voor de toekomende geslachten van de grootste beteekenis wil zijn. Zoodra de Schrift nadruk wil leggen op bijzonder belangrijke gegevens der openbaring, kiest de Heilige Geest vormen, die ons den diepen ernst moeten duidelijk maken. Zoo b.v. in het scheppingsverhaal als het gaat om den mensch, dan luidt het: „En God zeide : Laat ons menschen maken", want ook daarbij hebben wij van doen met eene teekening van het groote gewicht der daad Gods, waarvan die Heilige Geest spreekt, opdat Gods volk den adeldom van het mienschelijk geslacht zal kennen en de diepte van den val beweenen. En hier staat geschreven, dat de Heere in zijn hart zeide de gewichtige openbaring, die er nu uit zijn mond zal uitgaan. Inderdaad^, het is dan ook een buitengewone aankondiging, die nu aan Noach wordt gegeven. Ais hij daar nog staat voor het altaar, als de geur van het brandoffer opstijgt, dan geeft de Heere aan Noaoh licht over zijn Raadsplan. Het voor den mensch verborgene openbaart Hij, opdat voor Noach's zielsoog een glimp van eeuwig licht over de toekomende eeuwen zal opgaan. De Heere openbaart aan Noach de verborgenheden van Zijn goddelijk hart, opdat Noach de sprake des Eeuwigen zal beluisteren. En die verborgenheid, welke Hij aan Noach openbaarde, opdat alle geslachten tot aan het einde der dagen het zouden weten, sloot in zich eene profetische aankondiging aangaande het lot der aarde. Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil" en „Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb".
Dit is op zichzelf een zeer merkwaardige profetie, want hier licht de Heere een tip op van het gordijn der onzienlijkheid, die de geologische geschiedenis der aarde aan onze oogen onttrekt. De menschen beproeven natuurlijk wel de toekomst der aarde te ontsluieren, zooals zij op het metereologisch instituut in 't weerbericht ons het komende weder trachten te voorspellen. En zoo heeft men zich ook wel ingespannen de toekomstige geschiedenis onzer aarde ons vooraf aan te kondigen. Doch dit geschiedt dan op geheel andere gronden, dan hier in de Schrift worden aangegeven. Het wordt ons hier duidelijk voor oogen gesteld, dat hoewel het God den Heere in de Schrift niet te doen is om ons een inzicht te geven in het, zooals het dan genoemd wordt, geologisch gebeuren en de Schrift dus geen boek is om natuurkunde uit te leeren, de Heere toch de geschiedenis der aarde leidt en haar ons aankondigt op eene andere wijze. Hij stelt haar voor ons in het licht Zijner gerechtigheid. Hoe ook de historie moge verloopen, zij verschijnt onder de belichting van Zijn eeuwig recht, dus in een zedelijk licht. En de natuurprocessen zijn dienstbaar aan des Heeren daden. Zij gaan niet om buiten Hem. Ook van de natuurprocessen is de Heere de Werkmeester. En zooals de zondvloed door den Heiligen Geest gesteld wordt als een oordeel Gods over de zonde der eerste wereld, zoo spreekt de Heere nu ook een vonnis over de aarde, die voor Noach's oogen zoo even droog geworden was. Pas doemde zij op uit de wateren van den vloed, of andermaal gaat ook over die aarde Gods vonnis en ook over de nieuwe menschheid, die nog geboren zal warden, Zijn oordeel. Doch het klinkt ditmaal geheel anders. De eerste maal zeide Hij : „Ik zal den mensch verdelgen, want het berouwt Mij, dat Ik hem gemaakt heb". Van de aarde ging op de walm der ongerechtigheid en uit de oude wereld de stank harer zonde. Maar nu, terwijl de liefelijke reuk opsteeg van Noach's brandoffer en de Heere een welbehagen had in de dankbaarheid van zijnen uitverkorene, nu zeide Hij in zijn hart: „Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil". En dat niet, omdat die mensch zich bekeerde, niet omdat uit dit uitverkoren geslacht eene menschheid zou opkomen beter dan die der oude wereld. Neen, hoewel met Noach Gods verbond was, hoewel hij wandelde met God en genade had gevonden in Gods oogen, toch zou het ook in Zijne geslachten blijken, dat de genade geen erfgoed is, dat de Heere wederbarend werkt naar de lijnen Zijner verkiezende genade, maar dat Hij, als Hij den mensch vindt om aan hem Zijne genadedaden te openbaren. Hij hem toch vindt als een in zichzelven verloren zondaar. Het menschelijk geslacht is, dank zij den val, verzondigd in zijn diepste wezen. In zulk een verdorven geslacht treedt de genadewerking in. Het bleef dus ook na den zondvloed een menschengeslacht, waarvan het gelden moest: Er is niemand die God zoekt, tezamen zijn zij afgeweken. Uit den mensch na den zondvloed, zooals hij voortkwam uit den uitverkoren Noach, was er toch geene verwachting. In het paradijs was die stamboom des levens verstorven en zooals de Heere Jezus tot den vijgeboom zeide, dat hij vervloekt was en uit hem geene vrucht meer gevonden zou worden, zoo werd uit den verstorven stam van den eersten Adam geen vrucht meer des levens gevonden.
En dus als de Heere den aardbodem niet meer vervloekt om des menschen wil en die mensch toch boos is evenals de menschheid der ondergegane wereld, dan is de oorzaak van dien ingehouden vloek deze, dat de Heere op die nu opgedroogde, door den zondvloed gereinigde aarde Zijn genadewerk zal doen op zulk een wijze, dat later van deze nieuwe wereld kan worden gezegd: Zie, Ik schep eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, waarin de gerechtigheid woont. Zoo laat Gods Heilige Geest in de Schrift het licht opgaan over de geschiedenis der menschheid en vangt Hij aan met ons het lot dezer droog geworden aarde bekend te maken, haren vasten stand ons te teekenen, opdat daarin voor de toekomende geslachten de voorwaarde werd toegezegd, die vervuld moest zijn om de komst van Gods Koninkrijk mogelijk te maken. "
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 april 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 april 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's