Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 8 : 22. Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiïng en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden.

XXV.
5e Serie.
De aardkorst, waarop wij leven, leert onwedersprekelijk, dat onze aarde, zooals zij uit des Scheppers hand is voortgekomen, in en door die scheppende daad een reeks van diep ingrijpende veranderingen heeft doorloopen. Hare wording heeft eene geschiedenis, want zij werd^ door den Heere toebereid om de woonplaats te zijn van den mensch, die naar Zijn eigen beeld geformeerd, bestemd was de mond te wezen van geheel den kosmos, om den lof des Almachtigen te bezingen. Die mensch zou de profeet zijn, die Hem kende, de priester, die altaar en offer tevens, Gode de schepping wijden zou. Eh hij moest ook de koning zijn, die Gods souvereine majesteit uitroepen zou. Of er buiten onze aarde, op andere hemellichamen, ook nog redelijke wezens wonen, dat kan voor den mensch geene vraag zijn. Voor ons menschelijk bewustzijn bestaat slechts de mensch met zijne eeuwige roeping tot verheerlijking Gods. En al waren er in het heelal nog andere hemellichamen, waarop ook menschen woonden, dan zou zulks aan onze bestemming, aan de centrale plaats, die ons krachtens ons redewezen toekomt, niets veranderen. Gods Woord leert ons over die andere hemellichamen niets dan dat zij beteekenis hebben voor deze aarde en voor het leven op deze aarde, en dat hunne schepping met de aarde verband houdt. En daarin is niets, dat in strijd kan zijn met hetgeen men overigens in onze dagen van het heelal meent te weten.
De Schrift getuigt evenzeer van de wordingsgeschiedenis dezer aarde. En het verhaal van den zondvloed toont, dat zelfs als het menschelijk geslacht reeds eeuwen op de aarde geleefd had, er diepgaande veranderingen zijn ingetreden in den toestand der aarde. Zij laat ons zien, dat aan deze historisch ons bekende menschheid, eene praehistorische om de wereld is voorafgegaan, die in de groote wereld-catastrophe, waarvan het zondvloed-verhaal spreekt, is ondergegaan. En de schrift weet ook van geheel andere climatologische toestanden, die in de oudste praehistorische tijden geheerscht hebben. Zij heeft de herinnering daaraan bewaard en kon die bewaren, omdat 'Gods Heilige Geest van het paradijs af eene gemeente vergaderd heeft ten eeuwigen leven. In het paradijs-verhaal wordt het ons gezegd : „Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden". Dat hierbij van „geboorten" sprake is, toont dat Gods Woord ook weet van eene geschiedenis der wording dezer aarde, van eene procesmatige vorming, Want er wordt aan toegevoegd, dat die geboorte des hemels en der aarde plaats had „ten dage als de Heere God de aarde en den hemel maakte". De geboorte verliep als een werk van Gods hand. Het werd dus niet als met een tooverslag klaargezet, maar het doorliep een wordingsproces, zooals elk natuurwezen en ook elk mensch eene geboorte doorloopt en niet plotseling in de wereld verschijnt.
En zoo was er eene periode, waarin de struiken des velds en het kruid des velds nog niet waren. De Schrift meldt van een tijd, voordat er een struik des velds was en voordat het kruid des velds uitgesproten was. En van die periode weet zij mee te deelen, dat er een ander climaat heerschte, dan latere eeuwen kenden. „Want", zoo zegt zij, „de Heere God had niet doen regenen op de aarde". Toen was er dus een geheel ander climaat op de aarde en was zij ook niet geschikt tot woonplaats voor den mensch. Daarom zegt zij : „Er was geen mensch geweest om den aarbodem te bouwen". In die periode, en daaraan heeft de oudste menschheid de herinnering bewaard en aan de nageslachten overgegeven, heerschte er eene aardbevochtiging door middel van damp, want er staat geschreven : „Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den ganschen aardbodem". En aan het einde der periode formeert God den mensch, verschijnt dus de mensch op deze aarde. Hoe lang deze climatologische toestand heeft geduurd, blijkt niet, is ons ook niet noodig te weten. Doch blijvend is deze niet geweest, want met den zondvloed is er eene nieuwe en groote verandering ingetreden, die een climaat-vorming heeft ingeleid, die overeenkomt met hetgeen thans op onze aarde wordt gekend.
Merkwaardig is, dat de beschouwingen der hedendaagsche geologen, althans van sommigen onder dezen, want de geleerden zijn het niet altijd met elkander eens, met deze Schriftuurlijke gegevens overeenkomen. Zoo zegt L. de Launay in zijn geschrift L' Histoire de la terre, p. 242, dat er in de zoogenaamde „Devonische" periode, waarin men aanneemt, dat voornamelijk de roode zandsteen, zooals deze in het Engelsche graafschap „Devonshire" gevonden wordt, is geformeerd, er over de aarde slechts een enkel climaat heeft geheerscht. Aan het einde van deze Devoniaansche periode zou dan de ontwikkeling der plantenwereld zijn begonnen en dus 'de periode, waarin de steenkool is geformeerd. Een zware atmospheer, geladen met koolzuur en waterdamp, zou er toe geleid hebben, dat een mantel van mist de aarde omving, waardoor zich gelijkelijk de zonnewarmte verspreidde. Zelfs als de plantengroei ontstaat, die de steenkool ons heeft gegeven, zou ook nog eene merkwaardige gelijkheid in climaat hebben geheerscht, omdat deze plantenwereld zich uitstrekt van den aequator tot aan Spitsbergen, over Indië en China, Zuid-Africa en Noord-Amerika, tot zelfs in het uiterste Noord-Westen daarvan toe. Langzamerhand zou er echter eene verandering van het climaat zijn ingetreden, zoodat er zelfs gletschers zich vormden. En sinds zouden er een reeks veranderingen zijn ingetreden, waarover de overblijfselen van planten en dieren het licht doen opgaan. Sterke afwisselingen tusschen koude en warmte en vochtigheid zouden een grooten rol hebben gespeeld. Zoo kent men dus een reeks van climatologische veranderingen, die elkander hebben opgevolgd, totdat het zoogenaamde „pleicostene" tijdvak en daarmede de zoogenaamde „quaternalre" periode aanbrak, waarmede dan ook de mensch op deze aarde verscheen. Uit den aard der zaak is de scheidingslijn tusschen deze tijdvakken niet scherp te trekken en is het dus zeer begrijpelijk, dat er zijn, die den mensch reeds in het laatste der tertiaire periode meenen te kunnen vinden. Doch ook in die periode zijn er groote omkeeringen in de korst onzer aarde voltrokken, waarvan de zondvloed zekerlijk als de laatste kan worden aangemerkt. Ook astronomische verschijnselen hebben voor deze veranderingen beteekenis gehad. De eenvormigheid van het climaat maakte onder den invloed dezer natuurkundige wijzigingen plaats voor de groote verschillen, die er thans tusschen de polen en den aequator worden aangetroffen. Het ligt hier niet op onzen weg na te gaan, hoe de onderscheidene geleerden over deze verschijnselen oordeelen en hoe zij trachten te verklaren op welke wijze de hedendaagsche climaten zouden zijn ontstaan en de verwachtingen, die men er mede verbindt. Gods Woord heeft ons het bericht bewaard over den zondvloed op een geheel eenige wijze, die principieel anders is dan al hetgeen de volken der oude Oostersche wereld er van wisten te verhalen. Het feit zelf van den zondvloed heeft zulk een diepen indruk gemaakt op het bewustzijn der menschheid, dat de zondvloed als feit der historie onvergetelijk bleek. Doch in het bewustzijn van Gods uitverkoren Kerk verscheen het onder de belichting des Heiligen Geestes, zoodat het op eene geheel eenige wijze werd gewaardeerd. 'Het historisch gebeuren stond voor het bewustzijn van Gods volk in het licht van Gods recht eenerzijds, van Gods reddende genade anderzijds, opdat voor ons zou vaststaan de eenheid van het menschelijk geslacht. Maar ook zou aan diezelfde uitverkoren Kerk worden verzekerd, dat de voorwaarden voor de toekomstige ontwikkeling der menschheid onveranderlijk zoó zouden zijn, dat Gods Kerk er de waarborgen in kan vinden voor de ontplooiing van Gods genadeverbond, dat Hij in Noach had opgericht, die als een stamvader van de groote menschenrassen, als een nieuw hoofd verschijnt. Noach moest het uitgangspunt zijn voor de nieuwe historische ontwikkeling. Doch dan moest ook wel aan hem de waarborg gegeven worden, dat de voorwaarden daarvoor er zouden zijn.
„Voortaan, " zoo belooft dan ook de Heere, „al de dagen der aarde" zullen de jaargetijden elkander in geregelde afwisseling volgen. Van den zondvloed af zal er geen ingrijpende geologische of climatologische verandering meer intreden. Het zal nu blijven tot het einde daar zal zijn. Zoolang de aarde nog zijn zal, zoolang zal deze sinds den zondvloed toestaande orde intreden en onveranderd blijven „al de dagen der aarde". Dat beteekent echter niet, dat ook in dit tijdsbestek er geene veranderingen intreden, want het proces schrijdt voort tot het einde. Maar dit alles zal niets veranderen aan de opeenvolging der jaargetijden. De Heere heeft ook van deze laatste periode, die verloopt tusschen zondvloed en wereldeinde gezegd: Zie, Ik schep eenen nieuwen hemel en een nieuwe aarde". Als de profeet ons dit verkondigt (Jesaja 65 : 17), dan leert hij ons daardoor, dat God de Heere voortgaat met uit dit wereldproces op te roepen de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde. Deze komen op uit wat nu is. De Heere roept het op uit de hemelen, die nu zijn en uit de aarde, die nu is. Hij is, zooals daar geschreven staat „scheppende". Hy voltrekt het nu als een voortgezet scheppingswerk, welks einde zal zijn een andere toestand, die zoó absoluut onderscheiden zal zin van de dingen, zooals zij nu zijn, dat er van „de vorige dingen", dus van de dingen, zooals zij nu zijn, geene gedachtenis zelfs meer wezen kan. In die nieuwe hemelen en op die nieuwe aarde zal 'men zich deze dingen zelfs niet meer kunnen voorstellen. Daarom, als hier beloofd wordt, dat er geen zondvloed meer komen zal en dat er geene ingrijpende veranderingen meer in het climaat der aarde intreden zullen, dan beteekent dit niet, dat er een stilstand intreedt in het werken Gods, ook niet, dat er niets verandert. De Heere zet Zijn scheppend werk voort tot aan de voleinding aller dingen. Doch hoe diep deze veranderingen ook zijn mogen, aan de algemeene levensvoorwaarden voor het menschelijk geslacht zullen zij niets wijzigen. De Heere waarborgt in Zijn Woord, aan Gods uitverkoren Kerk gegeven, dat er na den zondvloed van nu voortaan tot aan het einde, „al de dagen der aarde" eene regelmatige opeenvolging zijn zal van zaaiïng en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht". Hij weet, dat wij er behoefte aan hebben dit te weten, omdat de levensmogelijkheid der menschheid in haar geheel en dus ook van Gods Kerk in het bijzonder, er van afhangt. Het is dus de wijze en de lankmoedige leiding Gods met Zijne Kerk, die Hem de belofte doet geven van eene onwankelbare regeling in het climaat, dat voor de menschheid noodig is, wanneer zij geschikt zal blijven om het gebied te zijn, waarover Gods Koninkrijk komt. Zonder deze gewisheid zouden wij menschen in voortdurenden nood verkeeren, omdat wij nimmer konden weten, of er zaaiïng zou zijn, gevolgd door den oogst, of er een winter zou 'zijn, die door de lente overwonnen wordt, een zomer zal komen, die de levensvrucht doet rijpen. Als wij daarvan niet zeker waren, dan zou onze bestaansmogelijkheid gevaar loopen. Zoo is er dus een groote sociale weldaad in de zekerheid dezer belofte, .betoont de Heere zich een God, des ontfermens niet moede, want Hij geeft dien waarborg aan een menschheid, die Hij kent als verkocht onder de zonde. Maar Hij geeft hem, opdat eenmaal in de volheid des tij ds het brood zal nederdalen uit den hemel, opdat Gods kinderen, die daarvan eten, zeker zullen zijn van hun ingang in den nieuwen hemel, van hunne woning op de nieuwe aarde, waar de eerste dingen niet meer worden gedacht.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 mei 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 mei 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's