Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Henoch dan wandelde met God

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 5 vers 24 a.

Henoch dan wandelde met God
„Hoe zullen twee tezamen wandelen, tenzij zij eerst bijeengekomen zijn ? " Hoe zullen God, de Heere, Die heilig is, èn Henoch, die een zondige nakomeling van den afvalligen Adam is, tezamen wandelen, tenzij zij eerst bijeengekomen zijn ? Wanneer we lezen, dat Henoch wandelde met God, dan wil dat dus reeds dadelijk dit zeggen, dat de Heere aan Henoch genade bewezen had. De Heere had aan Henoch Zijn ontfermingen willen toewijzen ; de belofte van den Christus had Henoch van verre mogen zien en gelooven en omhelzen. Maar dan zeggen ons die woorden : „Henoch dan wandelde met God" nog meer. Hier wordt ons gewag gemaakt van een zeer bijzondere genade.
Wandelen mèt God! Dat is nog weer iets anders dan : wandelen voor Gods aangezicht of wandelen achter den Heere aan of wandelen in 's Heeren wegen.
Wandelen voor Gods aangezicht — ook dat is genade. Immers : van nature behooren wij tot degenen, die ver van God de weelde zoeken.
Wandelen achter den Heere aan — ook dat is genade. Immers : van nature zijn wij menschen „die terugkeeren van achter den Heere en die den Heere niet zoeken en vragen naar Hem niet. Wandelen in 's Heeren wegen — ook dat is genade. Immers, van nature zeggen wij : Wijk van ons, aan de kennis van Uwe wegen hebben wij geen lust.
Maar toch : in geen van deze drie uitdrukkingen is de betrekking zóó innig als bij een wandelen mét God. Wandelen mét God — het doet ons denken aan twee vrienden, die samen op den weg zijn, heel dicht naast elkander, sprekend van hart tot hart.
Henoch dan wandelde met God. Natuurlijk hebben wij in deze uitdrukking te doen met beeldspraak. Henoch's wandelen met God is, zooals vanzelf spreekt, niet letterlijk te verstaan. De bedoeling is deze : zoo intiem als twee vrienden met elkaar omgaan — neen, nog veel inniger is de betrekking tusschen God den Heere en Henoch. Henoch's wandelen met God heeft betrekking op zijn verborgen omgang met den Heere. De verborgen omgang met den Heere, die alle zielen, waar Gods vrees in woont, in beginsel leeren kennen, werd door Henoch dus in bijzondere mate gesmaakt.
Waarin lag nu het geheim van deze bijzondere omgang met den Heere? Wel, Henoch had deze genade ontvangen, dat hij zeer bezig was in het oefenen van het geloof, het betrachten van het gebed, het onderhouden van het gebod.
Henoch was zeer bezig in het oefenen van het geloof. In de rij van geloofshelden, ons voorgesteld in Hebreën 11  wordt ook Henoch genoemd. Henoch had zijn zaligheid buiten zichzelf leeren zoeken. Hij had in den Heere leeren gelooven met rotsvast geloofsvertrouwen. Zeker, op zichzelf ziende, kon Henoch niet anders dan zonde bespeuren. Maar dan mocht hij afzien van zichzelf en zien op den Heere. En dan wist hij het met volkomen zekerheid, dat God van den hemel in genade op hem neerzag. Zoo lag het geheim, van Henoch's wandelen met God in de eerste plaats in zijn geloofsgemeenschap met den Heere.
En dan ook in zijn gebedsgemeenschap. We mogen aannemen, dat Henoch geweest is een man des gebeds. Daar was bij Henoch een gedurig uitgaan tot den Heere, een uitgaan met al zijn nooden en behoeften, een uitgaan ook met de smart over de zonden, waaraan hij zich voortdurend weer schuldig maakte. Daar was bij Henoch een gedurig smeeken om getrouwmakende genade en om de genieting van de vertroostingen des Heeren. 't Was hem een zielsbehoefte veel met den Heere te verkeeren in 't verborgen eenzaam en zijn ziel voor den Heere uit te storten. En dan was er ook een bezig zijn in het onderhouden van het gebod, 't Was Henoch's gedurige verzuchting : Leer mij naar Uw wil te handelen, 'k Zal dan in Uw waarheid wandelen. En dan wist Henoch het, dat het des Heeren wil was, dat hij heilig zou leven temidden van de booze en verdorven wereld zijner dagen. Dan wist Henoch het, dat hij tegen de goddeloosheid dier verdorven wereld zou getuigen. Dan ging hij rond als een profeet, getuigend van Gods gerechtigheid, predikend door woord en door wandel, waarschuwend met kracht en met klem, aankondigend het naderend oordeel. De brief van Judas vertelt ons er van. Immers : daar lezen we, hoe Henoch geprofeteerd heeft, zeggende : Zie, de Heere is gekomen met Zijne vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen en te straffen alle goddeloozen onder hen, vanwege alle hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege alle de harde woorden, die de goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben.
Zoo zal in deze drie zaken het geheim hebben gelegen van Henoch's wandelen met God.
En dan strekt Henoch hier tot leering. Hoe zou het zoo komen, dat, in tegenstelling met Henoch, voor zoovele kinderen des Heeren de uren der vertroosting zoo weinige en de uren der donkerheid zoovele zijn ? Zeker, we moeten bij het beantwoorden dezer vraag de vrijmacht des Heeren voorop stellen. In Zijn goddelijke vrijmacht behaagt het den Heere een Henoch te doen wandelen in 't vroolijk levenslicht, terwijl Hij het voor anderen beter vindt, dat ze blijven wandelen in 't schemerdonker. Maar nochtans : de mate der genieting van de verborgen omgang is niet een op zichzelf staande genade. Ze hangt ten nauwste samen met de oefening van het geloof, de betrachting van het gebed en de onderhouding van het gebod. Als het donker blijft en duister, dan hapert er iets aan de geloofsoefening, aan de gebedsbetrachting of aan het streven naar onderhouding van het gebod.
Er hapert iets aan de oefening des geloofs. Ja, daar ligt menigmaal de oorzaak van geestelijke donkerheid. Maar al te vaak heerscht nog een wettisch beginsel. Men durft het niet wagen alleen op de genade in Christus. Men durft niet naderen als een gansch arm zondaar die zelf niets heeft, maar alles mist. Men meent van zijn kant nog te moeten komen met „geschenken". Zij, die zóó zichzelf nog in den weg staan, derven de rijkdom der vertroosting in Christus, 't Zal zaak zijn, dat ze zichzelf aan Christus leeren overgeven zonder beding, zoo onrein en zondig en melaatsch als ze zijn. Dan eerst kan er sprake zijn van blijdschap des geloofs. En dan eerst is de weg ontsloten voor 't smaken van den verborgen omgang met den Heere.
Er hapert iets aan de betrachting van het gebed. Ook dat wordt maar al te dikwijls gevonden. Hoe menigeen zal zichzelf te beschuldigen hebben van gebedsverflauwing. De vleugelen des gebeds, ze kunnen zoo slap neerhangen, bestoven door het stof der aarde. 't Gebed is dan zoo werktuigelijk. Zeker, de binnenkamer wordt nog wel opgezocht, maar niet meer met zoo brandende genegenheden der ziel. Zeker, de zonden worden nog wel voor den Heere beleden, maar niet meer met zoo hevige smart en niet meer met zoo vurige begeerte naar vergeving. Zeker, daar wordt nog wel gevraagd om 's Heeren kracht en hulp. Maar toch : kan van den bidder v/ei gelden, dat hij al zijn kracht en hulp van God alleen verwacht ?
Er hapert iets aan het streven naar onderhouding van het gebod, m.a.w. aan het jagen naar heiligmaking. Ook daar kan de oorzaak liggen der geestelijke donkerheid. Zeker, ook de allerheiligsten, zoolang ze in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel der ware gehoorzaamheid. Maar toch : het moet de hartelust en de zielsbegeerte zijn om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden des Heeren te leven. „Zijt heilig, want Ik ben heilig", heeft de Heere gesproken. Maar als er dan een vasthouden is aan de zonde, is het dan niet vanzelfsprekend, dat de Heere Zijn aangezicht verbergt ? 't Zal zaak zijn het met de zonde nauw te nemen — immers ook de Heere neemt het met de zonde nauw. Gods verborgen omgang vinden : zielen, waar Zijn vrees in woont. Zal dus de verborgen omgang met den Heere levendig zijn, dan kan het niet anders of ook moet levendig zijn de oefening van het geloof, de betrachting van het gebed en het jagen naar onderhouding van het gebod.
Henoch dan wandelde met God. Hoe treffend is de naam van dit begenadigde kind des Heeren. Henoch toch beteekent: „gewijde". Hoe was hij 'den Heere toegewijd met gansch zijn hart, gansch zijn ziel, geheel zijn verstand, al zijn krachten.
Nu wordt ons in de Heilige Schrift ook nog van een anderen Henoch gewag gemaakt. In 't voorafgaande hoofdstuk wordt ons genoemd een zoon van Kaïn, die ook Henoch heette. Die Henoch was ook een „gewijde". Maar hij was met gansch zijn hart, gansch zijn ziel, geheel zijn verstand en al zijn krachten toegewijd aan den Vorst der duisternis.
Zoo staan die beide Henoch's tegenover elkaar. En nu staat a.h.w. gansch de menschheid achter die beide Henoch's.
Achter Henoch uit de lijn van Seth staan alle zielen, waar Gods vrees in woont, elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot, allen, wier begeeren en hunkeren door genade in beginsel uitgaat naar den Heere, allen, wier leven in beginsel aan Hem is „gewijd".
Achter Henoch uit de lijn van Kaïn staan alle kinderen der wereld. Zéker — zooals die Henoch aan de wereld verknocht was — zijn zij het mogelijk niet. 't Zijn mogelijk brave en godsdienstige menschen. 't Verdrag, met den Vorst der duisternis gesloten, is mogelijk een heel voorzichtig verdrag. Maar toch : hun eigenlijk leven
en streven gaat uit naar de wereld en de zonde. Toch is hun leven den Satan „gewijd".
Bij wien hooren wij ? Van nature hij Henoch, den zoon van Kaïn. Hoe braaf en godsdienstig we dan mogelijk zijn — we leven dan midden in de zonde.
Maar nu heet dit leven genade-tijd. In 't leven aan dezen kant van het graf is er de mogelijkheid te worden losgescheurd van hen, die zich gesteld hebben achter Henoch, den zoon van Kaïn, en te worden toegevoegd bij hen, die behooren bij Henoch, die wandelde met God.
Daarom : dat er nog een overtuiging zij van de vijandschap jegens God, die ons hart van nature vervult. Dat er nog een vragen zij naar den Heere met een verslagen hart. Dat er nog een uitgaan zij tot Hem met hartelijke verzuchtingen in den weg van Christus' verdiensten. In dien weg alléén is er hope voor een armen zondaar. In dien weg alléén is er waarachtige troost, beide in leven en sterven.
Zeker — de levensdoorgang en de levensuitgang mogen van die van Henoch blijven verschillen — 't zal tóch kunnen gelden : „let op den vrome en zie op den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn". Terwijl van de kinderen der wereld geldt het woord : „welker einde is het verderf".
Gouderak

T. H. Oostenbrug

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 mei 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 mei 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's