Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. A. KUYPER EN DE POLEMIEK
Neen — niet dr. Kuyper en de politiek. Maar dr. Kuyper en de polemiek oftewel „het elkaar bestrijden in de pers". Over „twistgeschrijf" dus. Men zal van dr. Kuyper Sr. niet kunnen zeggen, dat hij geen „geharnast strijder" was. En uit stylistisch oogpunt is hetgeen hij schreef ook in artikelen, strijdschriften, brochures enz., eerste klas. Nooit was hij grof, om iemand persoonlijk te beleedigen. En strijd-geschrijf of polemiek onder de broederen, onder de geestverwanten, keurde hij altijd sterk af. Hij, de meester op alle wapenen, had een rijke levenservaring en was een man van fijne manieren. En in de harde leerschool van het leven had hij veel geleerd en tevens veel afgeleerd ; en onder dat laatste was: geen twist-geschrijf, geen polemiek met geestverwanten, met de broederen. Te meer, waar hij voelde, dat het heel dikwijls was' om de aandacht te vestigen op eigen persoon, of eigen courant.
In de Groninger Kerkbode lazen we dit stukje, dat overgenomen is :
»Dr. A. Kuyper was een meester op vele wapens. Niet het minst op dat der polemiek. Denk maar aan zijn „Strikt genomen", waar van Jonkheer Elout van Soeterwoude bij de opening der Vrije Universteit getuigde, dat het den schrijver, „bij de oude rechten, nieuwe rechten toevoegde op doctoraat, professoraat, rectoraat en op waardeering van zijn broederlijken zin".
Hoe dacht deze grootmeester over het gebruik van dit wapen, (dat hij zoo deugdelijk wist te hanteeren), tegenover de broederen? Onomwonden sprak hij het uit in „De Standaard" van 1 September 1881, „dat polemiek met bladen van onze eigen richting ons bijna nimmer verschoonlijk schijnt. „De Standaard" moet geen strijd voeren met eigen geestverwanten.
En omdat er genoeg met den vijand te verhandelen is. En omdat het verbittert. En omdat het den Heere niet welgevallig kan zijn ook op de onverdeelde goedkeuring van de godvruchtige lieden onder ons publiek rekenen, wanneer wij hiermee, voor zooveel in ons is, voor goed een einde maken aan deze onstichtelijke hanengevechten, vast besloten, om slechts dan van onze geestverwante bladen notitie te nemen, als ze rijke, energieke gedachten uitspreken, die, in gelukkigen vorm uitgedrukt, ter eere Gods of ter opbouwing onzer richting, waard zijn in wijder vorm te worden verbreid*.
Nu zijn er altijd menschen, die plezier hebben in die hanengevechten. Die zeggen dan, dat het beginsel eischt, dat men niet zwijgen mag. Men moet er maar óp slaan — zegt men. Anders is men een lafaard, enz.
Zoo waren er ook In de dagen van dr. Kuyper Sr., die de polemiek beminden en die het dan in dezen schoonen vorm voorstelden, „dat wrijving van gedachten soms noodzakelijk was", dat het „eisch van beginsel was" enz. Maar dr. Kuyper antwoordde daarop de , ^e Standaard" van 14 September 1881 : »Dit laatste beamen we ten volle«. Maar nu echter slag op slag blijkt, dat deze „wrijving" bijna altoos vermenging van personeele geraaktheid met zich bracht, is de vraag niet, of ziük een wrijving op zich zelve niet gewenscht is, maar of ze gekocht mag worden tot den hoog en prijs van verkoelingen vervreemding onderling. En daarop nu luidt ons antwoord : „Dien prijs besteden wij niet!"
De prijs was dus te duur — voor dr. Kuyper. Maar in verschillende kringen en ook op meer dan één redactie-bureau werd de opmerking gehoord, dat het zoo niet ging goed met dr. Kuyper. De scherpe kantjes gingen er af. Verslapping van beginsel. Allemansvriend. Enz. enz. & was zelfs „een onverklaarbaar fel en persoonlijk krenkend artikel" verschenen, „waarin allerlei boosaardige intenties of bedoelingen aan dr. K. werden toegedicht.
Met kalme waardigheid merkte deze op: „Natuurlijk denken we er niet aan op dit artikel terug te komen. Het zou olie in het vuur zijn ; en dat vuur wenschen we juist niet laaier te doen uitslaan maar, kan het, onder den zegen Gods, door zelfbeheersching te blusschen".
Na gewezen te hebben op dè kleine kracht van onze pers, deed hij een beroep op de consciëntie der broederen :
»Mogen we nu vragen, of het, in die aldus gegeven omstandigheden, zoo onbillijk, zoo onredelijk, zoo onbroederlijk is, om den stillen wensch te koesteren, dat die zeer kleine kracht, dan tenminste dienst doe aan den bouw onzer fortificatiën of in den strijd tegen den vijand ?
Ook indien elke redactie haar uiterste kracht inspant, om de eigen positie te versterken en den vijand afbreuk te doen, schieten we nog zoo ongelooflijk tekort in krachtsbetoon.
En zou het dan niet ongeoorloofd, roekeloos ja, schier grenzende aan het misdadige zijn, indien die weinige vesting-en aanvalstroepen, in stede van wezenlijken arbeid te presteeren, kracht en tijd gingen verspuien in gedurig krakeel met elkaar? "
Beschamend, ootmoedig beleed hij, dat „ook ons blad zich teveel aan die perszonde had schuldig gemaakt".
Hij kende het gevaar, dat men op deze wijze de aandacht zocht te trekken :
»Een blad spreekt niet graag in het luchtledig. En wat is nu het geval! Als men onder elkander aan het krakeelen gaat, schept heel de pers der tegenpartij er vermaak in, om ons tegen elkaar te citeeren en wol te spinnen uit onze verdeeldheden. Dit animeert. Het wordt dan een soort hanengevecht, waarin men onder het handgeklap der omstanders, elkaar den hardsten stoot zoekt toe te brengen. En dank zij de onheilige drift der hartstochten komt zulk een blad in tel !«
»We kwamen tot de vaste overtuiging, dat dit niet mocht. Te minder mocht, nu telkens bleek, hoe licht bespreking van zake n in krenking van personen oversloeg. Ja, onheilspellend voor geheel de toekomst onzer richting dreigde te worden, indien het duelleeren allengs geheel de plaats ging innemen van deugdelijke oefening op het exercitieveld.
Voor wat onszelven aanging, hadden we toe te zien, dat we niet mede schuldig bleven aan wat ons in zijn zondig en gevaarlijk karakter ontdekt was«.
Hij hoopte zeer, »dat bevriende redactiën evenzoo 't belang van tactiekwijziging moch­ ten inzien«, maar anderen de wet voorschrijven, kon hij niet. Alleen verklaarde hij : »Men kan vrij den pijl op ons trekken. Slechts zooveel brengt ons besluit mee : Wij zenden u geen pijl terug*.
Wat dunkt u ? Zou ons Christenvolk er niet bij winnen wanneer ook thans unaniem 't hoog belang v£m deze tactiekwijziging werd ingezien ?
Er staat zooveel op het spel. Het gaat om de eere van Gods Naam. Om het heil van Zijn Sion. Om den vrede der broederen*.

HET ZIONISME
Sinds het Bazeler program, onder invloed van den bekenden leider, dr. Herzl, is vastgesteld, geldt als formule voor het Zionisme : „Het Zionisme streeft er naar voor het Joodsche volk een eigen land en rechtspositie te verschaffen in Palestina".
Dat nieuwe fundament voor het Joodsche leven — dat zonder religie is — is uitgedacht door Herzl, een aantrekkelijke figuur voor velen. In 1904 is Herzl, in de volle levenskracht, gestorven. Zooals men weet, was Zion oorspronkelijk dat gedeelte van het oude Jeruzalem, dat als de burcht Zion (Sion) nog langen tijd in bezit der Jebusieten was gebleven en pas door David werd veroverd (2 Samuel 5 : 6—^9). Later werd deze naam ook gebruikt voor het terrein, waarop de tempel des Heeren is verrezen, of voor het geheele Jeruzalem. „De dochter Zions" was de benaming voor „de inwoners van Jeruzalem" en wel gezien als het volk des Heeren, dat den dienst des Heeren (Zion) liefheeft. De Heere zegende Zijn volk „uit Zion".
Nu zou men denken, dat het Zionisme van den laatsten tijd (vooral sinds het eerste Zionistisch congres, te Bazel gehouden) een godsdienstigen inslag en een religieus grondbeginsel zou hebben. Dat het zou gaan om den Heere te dienen in 'Zion. Maar dat is toch niet het geval. Het is een begeerte naar een maatschappelijke positie, het streven naar een eigen land, met grondbezit, voor de Joden, en wel in Palestina. Het draagt een overwegend nationaal karakter en wil in het oude Kanaan een Joodsche maatschappij opbouwen, tot bevordering van een eigen Joodsch leven, nationaal genomen. De leuze is : „Palestina voor de Joden".
Zooals we boven reeds reiden is dr. Teodoor Herzl de bezielende leider geweest. In 1896 gaf hij zijn boek : De Joodsche Staat. En in 1897 presideerde hij het eerste Zionistisch wereldcongres te Bazel. Hier werd het „Zionistisch Programma" vastgesteld, dat sedert dien tijd onveranderd is gehandhaafd en dat als doel aangeeft: „Het Zionisme streeft naar een publiekrechtelijk gewaarborgde eigen woonplaats in Palestina voor het Joodsche volk".
Onder de middelen, om dit doel te bereiken, werd in de eerste plaats genoemd : bevordering der kolonisatie van Palestina met Joden, die zich met landbouw, handwerk en industrie bezig houden. En in Palestina zijn nu reeds tal van Joodsche kolonies, o.a. niet ver van Jaffa, Tel Abib, " een geheele Joodsche stad. In Jeruzalem is zelfs in 1925 een Hebreeuwsche Universiteit geopend, en het Hebreeuwsch is onder de Palestijnsche Joden als spreektaal en onderwijstaal ingevoerd.
De medewerking, welke de Engelsche regeering, (blijkens de Balfour-verklaring van 2 November 1917 (tijdens den grooten wereldoorlog, toen ook Engeland diep onder de zorgen zat) toezegde, om het Zionistisch Program te verwerkelijken, heeft aan de verwachtingen niet beantwoord, door allerlei omstandigheden, die Engeland de handen bonden.
Nu, na de vervolgingen van de Joden in midden-Europa, weer beweging zit in de landverhuizing onder de Joden, steken de Arabieren of Mohammedanen, die in het Oosten (ook in Egypte b.v.) van groote beteekenis zijn (waarom Engeland hen naar de oogen moet zien) het hoofd omhoog en teekenen verzet aan tegen de Joodsche kolonisatie en hun machtsinvloed, waar door geheel Palestina op 't oogenblik in groote beroering is.
Hoezeer ook de bereikte technische en economisch resultaten bewondering moeten wekken, een bepaalde religieuse kracht is er onder de Joden van het Zionisme niet uitgegaan.
Men zal het nu verstaan, dat het Zionisme bedoelt onder de Joden in alle landen en verstrooid onder alle volkeren, te waken voor het verlies van de Joodsche nationaliteit. En het modern Jodendom met het streven om zich aan te passen aan het volk en het land, waar men woont — het z.g.n. Reformjodendom, dat het Jodendom wil hervormen door het van z'n Joodsche nationaliteit te berooven — kan in de oogen van het Zionisme natuurlijk geen genade vinden. Het Reformjodendom verwacht t heil van de volkeren — het Zionisme wil de nationaliteit bewaren, de naties ontvluchten en in Palestina het heil zoeken als Joodsche natie. „Laat ons niet onze hoop op de volken stellen, maar laat ons onszelf helpen", zegt het Zionisme. En naarmate de vijandschap der volkeren toeneemt wint het Zionisme in kracht. „Geen Godshulp, geen menschhulp, maar zelfhulp", zegt het Zionisme. Het gaat om politiek en geld. En zóó willen zij Zion, Palestina maken tot een Joodsche maatschappij, die het middelpunt is van het gansche Jodendom op aarde. (De Dreyfus-zaak in Frankrijk heeft Herzl, die verslaggever was van de Weensche Neue freie Presse, geïnspireerd, omdat hij de haat der anti-Semieten voelde).
Toen in den eersten tijd na het Bazeler-Congres (1897) door den Sultan van Turkije, den toenmaligen heerscher over Palestina, groote moeilijkheden aan de verwerkelijking van het Zionistisch ideaal werden in den weg gelegd, neigde een deel der Zionisten er toe om in Oeganda, een gebied in Afrika, dat de Engelsche regeering daarvoor in 1903 wilde afstaan, zich te gaan vestigen. Maar het 6de Congres heeft dat afgewezen.
In 1901 is het „Joodsche-nationale fonds" gesticht, inzonderheid voor de verwerving-van grondgebied in Palestina, waarin allengs millioenen gestart zijn. De Arabische kwestie blijft echter de brandende kwestie. Want Palestina heeft veel meer Arabieren dan Joodsche inwoners. En de Arabieren denken er niet aan voor de Joden terug te treden. Arabische opstanden en rooftochten hebben reeds vele Joodsche slachtoffers geëischt.
Onder de Zionisten zijn helaas! weinigen orthodox ; 't is de kleine richting der Mizzachisten. Velen zijn zelfs uitgesproken atheïst.
De beloften Gods voor Israël liggen niet in Palestina, maar in den Messias ! Die is de groote Rustaanbrenger. En dan gaat 't om het Kanaan, om het Jeruzalem, het Sion dat boven is !
[Het Gedenkboek Nederlandsche Zionistenbond, 1924; De Joodsche Wachter, Weekblad, Orgaan van den Ned. Zionistenbond. Zie ook : Jac. van Nes Czn. Het Jodendom, toladz. 462—485].

KOHLBRUGGE. zijn levensgeschiedenis.
De sprake Kanaans. (4)
Vraag: Wat is uw voedsel?
Antwoord : Wanneer ik maar honger en dorst heb : een vette maaltijd, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn. Jes. 25 : 6. Ik eet van het brood mijns Konings en drink van den wijn, dien Hij schenkt. Spr. 9 : 5. Ik moet mij evenwel schamen, dat ik dikwijls zoo verzadigd ben, en het mij is, als walgde mij het manna. Dan moet ik zwijnendraf eten en vullen edik drinken, maar daarbij kan ik het niet uithouden, en ik word gedreven door eeuwige liefde, om dien slechten kost te laten staan, en verblijd mij, dat ik, evenals een Mefiboseth, mijn leven lang aan den disch van Koning David mag aanzitten. 2 Sam. 9 : 13. Ik geniet de vruchten van wat Hij heeft uitgewerkt, wandel in mijn lusthof te midden van de rozen, en eet appelen en druiven. Hooglied 1 : 14, 2 : 5, enz.
Vraag : Waarmede houdt gij u het meest bezig ?
Antwoord : Het is moeilijk, daarop een antwoord te geven. — Wanneer ik de geboden mijns Konings gadesla, hoe die zoo geestelijk zijn, en acht geef op de uitgangen mijns harten, ach, dan is er geene zonde, waarmede ik my niet afgeef. Waarmede ik mij bezighouden moet, en gaarne bezig houd, dat doe ik niet; en waarmede ik mij niet heb bezig te houden, ja, wat ik haat, dat doe ik. (Rom. 7 : 15, 19). Ik houd mij bezig met allerlei booze gedachten, met ongeduld, met alles wat verkeerd is en tegen God Ingaat. Wederom ben ik meestal bezig met versaagd-zijn, met klagen, weenen, schreien, met bidden en hopen ; — en ook daarmede, dat ik beken, minder te zijn dan een stofje, en dat de Heere het alles en alléén is; — daarmede, dat ik met mijn hart vertrouw, dat Hij het met mij maken, en het voleinden zal naar het getuigenis Zijns Woords en Zijner belofte ; — daarmede, dat ik de toevlucht neem tot Zijne genade en barmhartigheid tegen zonde, nood en dood; — eindelijk is ook dit mijne bezigheid, dat ik blijmoedig belijd en mij daaraan houd, dat mijn Koning en mijn God mijn hoogste goed en de eenige onuitputtelijke bronwel van alle heil is; dat bij mij en alle schepsel, op zichzelven beschouwd, niets te vinden is, maar mijne vrucht uit Hem is gevonden. (Hosea 14 : 9). Voorts ben ik eene dienstmaagd, om de voeten der heiligen te wasschen, en somtijds speel ik op het orgel, op de fluit, of op de harp.
Ik houd mij dus daarmede bezig, dat ik voortdurend alle onreinheid opzoek, dat ik de middelen ter hand neem, om alles rein te krijgen, en dat ik op den zevenden dag rust van mijnen arbeid, en dan den ganschen dag luister naar het bazuingeschal.
Vraag: Wie zijn uwe vijanden, en wie uwe vrienden?
Antwoord: Het schijnt, dat ik haat, die mij liefhebben, en dat ik bemin, die mij haten. (2 Sam. 19 : 6). Het zijn mijne vijanden, die mij vleien ; en mijne vrienden, die mij op het hoofd slaan. Vraagt gij naar de oorzaak hiervan ? Mijne eigenlijke vijanden brengen aan het licht, dat mijne .wapenrusting goed, en mijn zwaard niet te kort is; maar er zijn vrienden, die mij lastig vallen en mij kwellen, doordien zij zichzelven zoeken, en niet wat mijns Konings is. God rekene hun dit niet toe. De vrienden van mijn Koning zijn mijn boezemvrienden, en Zijne vijanden haat ik met een volkomen haat. (Ps. 139 : 21, 22). Ik ben voor mij zelf de ergste vijand, en mijn Vriend is mijn eenige Vriend, óok dan, als Hij Zich tegen mij stelt als een vijand.
Vraag: Zeg m ij iets van het karakter van uwe vrienden?
Antwoord : Hun karakter is : Recht voor zich heen, — alles voor den Heere ! Hun „ja" is ja, hun „neen" neen. Zij zeggen het niet alleen, maar doen het. Zij bewaren het Woord des Heeren in hunne harten; zij zijn een volk, dat niet liegen zal; zij meenen het oprecht. Zij hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Zij hebben de heiligheid lief, en hebben rust noch duur, totdat zij het „hoe" gevonden hebben, hoe zij n.l. er toe komen zullen, dat zij zich met de Wet in overeenstemming bevinden. Zij zoeken niet hun lust, maar het welbehagen Gods. Zij zijn niet ongestadig, en hebben een afkeer van alle halfheid; zij rusten in God, en houden zich stil in Zijn Woord. Zij werken niet op eigen hand; zij genieten, en komt het bevel, dan staan zij op. Zij (haten zichzelven, daartoe ook vader, moeder, vrouw, kind, have en goed en alles, wat den wil Gods in den weg is — en dat doen zij met volharding. In alle stukken zijn zij standvastig en volhardende. Zij laten zich van Gods alles zeggen, alles beschikken en brengen; zij verwachten niets van zichzelven. Een kudde schapen zijn zij, die over alle duivelen en slangen heengaat en ze vertreedt; zij zijn een slagorde, blinkende in de zon met de gouden helmen, harnassen en schilden — een heerlijk volk. (Hooglied 6:9). Zij zorgen, dat zij olie in de lampen hebben, en al slapen zij ook, als de Bruidegom vertoeft te komen, hun karakter is toch: Op!" als de wachter roept. Zij gedragen zich als onderdanen, als dienstknechten des Allerhoogsten, als kinderen des lichts ; — zij zijn het evenbeeld des Heeren en worden gaarne aan Zijn dood gelijkvormig gemaakt. Zij zijn Zijn eigendom, en moeten uit alle banden en uit elk graf te voorschijn komen ; zij laten zich door zonde, duivel noch dood weerhouden. Zij versmaden des Heeren uitnoodiging en Zijne tafel niet om eene vrouw, of kind, of akker, of een juk ossen, zy brengen in volstandigheid vruchten voort (Lukas 8 : 15), want zy blyven in den wynstok; zy getuigen blymoedig van den Heere, en in hunne oogen is de Heere alléén groot. Daarom laten zy de wereld woeden en met hen doen, wat haar goed dunkt; zy versagen nooit, al moeten zy ook hun leven op het spel zetten, zy hebben voortdurend behoefte aan troost; daarom nemen zy ook de toevlucht tot de volheid des Heeren. zy zyn als een akker of tuin, die zich door den Heere laat bewerken, — zy zyn als een leerling, die de mond zyns onderwyzers vraagt, zy weten, dat zy onsterfelijk en schatryk zyn, hoewel zy dat in hope zyn ; daarom vragen zy naar leven noch dood, naar rykdom noch armoede, één ding is hun genoeg : Niemand of niets scheidt hen van de liefde des Heeren. (Rom. 8 : 38, 39).
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's