Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Openbaring door verschijning

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Openbaring door verschijning

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Handelingen 7 : 2b. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde in Charran.

III.
Stephanus verstond dus de woorden uit Genesis 12:1 : De Heere nu had  tot Abram gezegd op deze wijze, dat de God der heerlijkheid voor Abram's bewustzijn verschenen was om de hemelsche boodschap hem te laten hooren, dat hij moest uitgaan. De openbarende daad ging dus gepaard met eene verschijning, nam voor Abraham's bewustzijn een zichtbaarlijk karakter aan of trad op in den vorm der hoorbaarheid. Doch de Schrift licht ons niet nader in over de wijze dezer verschijning, zegt ons niet met welk teeken deze verschijning aan Abram kenbaar werd gemaakt. Gods Woord en ook de ervaring leert, dat 't geen aan ons bewustzijn verschijnt, dus als voorstelling voor ons optreedt, tweeërlei oorsprong hebben kan. Zoo ergens dan is op ons bewustzijnsleven van toepassing het woord van den Psalmist: Ik loof U, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben, wonderlijk zijn Uwe werken", want in elken mensch woont de verborgenheid, het mysterie. Des menschen zielsbestaan is een ondoorgrondelijk mysterie. Niemand weet zelfs wat de menschelijke ziel is, noch ook hoe zij leeft en bestaat. Hoe ver de wetenschap ook voortschrijden moge, welke groote overwinningen zij ook behaald moge hebben, hoe zij ook zelfs de diepten der hemelen ontsloten moge hebben voor haar licht of de wereld van het oneindig kleine tracht te doordringen met de scherpte van haar denken, het denkend en wetend subject zelf blijft voor haar een mysterie, dat zij niet doorgronden kan. Den Almachtige, zegt Job, Dien kunnen wij niet uitvinden. En Hij zegt tot ons: waar waart gij, toen Ik de aarde grondde ? De mensch zelve is voor zijne wetenschap de groote verborgenheid. Hoe wonderbaar is ons bewuste zijn en de innerlijke gang van ons menschelijk geestelijk leven ! Wij denken er meestal niet over, gaan aan onszelven voorbij, staren op wat buiten ons ligt, terwijl in onszelven een wondere wereld leeft. Inderdaad, Schrift en ervaring beide leeren ons, dat er twee geboortewegen van onze voorstellingen zijn. Zij kunnen worden opgewekt door het contact, waarin wij staan met de wereld. Als onze oogen zien, omdat de beelden der dingen buiten ons in netvlies verschijnen als in een spiegel, dan neemt ons bewustzijn deze op, zoodat wij zien en onderscheiden en de veelheid dezer beelden in een onderling verband voorstellen aan het mysterieuse in ons, dat wij „ik" noemen. En zoo hoort ons oor, wanneer het de veelheid der trillingen opneemt, die door de ruimte om ons voortgolven. En zoo ruikt onze neus, wanneer oneindig kleine deeltjes der materie zwevende door de ruimte inzweven in onzen neus, wanneer onze adem de lucht in onze longen zuigt. En zoo proeft onze tong de keur der spijzen. En zoo ook tast onze hand de omlijning der dingen. Onze vijf zintuigen zijn de instrumenten, waarmede wij de wereld, waarin wij leven, benaderen, met haar in aanraking komen. En door hunne bemiddeling ontvangt dan het wondere samenstel van onzen geest de stof, waaruit hij de beelden formeert, die ons wereldbewustzijn als de verschijnselen aan ons voorstelt, die hij heeft opgebouwd. Dat is de eene weg, waarlangs de voorstellingen in ons worden gegenereerd.
Maar daarbenevens is er nu ook nog een andere geboorteweg van voorstellingen, waarbij de bewustzijnsbeelden niet ontstaan door het apparaat onzer zintuigen. Er blijkt eene eigene, zelfstandige werking van den menschelijken geest te zijn, die dan in actie treedt, wanneer hij contact verkrijgt met eene andere, voor ons zintuigeiijk organisch wezen onbereikbare wereldorde. Er is eene zelfstandige geesteswerkzaamheid, die zich ook reeds daarin uit, wanneer de mensch de gewaarwordingen, die door de zinnen worden gewekt, opvangt niet alleen, maar bovendien verwerkt, zoodat zij in het bijzondere licht van ons bewustzijn gestalte aannemen en in verband worden gebracht met elkander. Door de zelfstandige werking van den geest wordt de wereld van ons denken geboren. En hoe eenvoudig wij overigens mogen zijn, men behoeft er niet geleerd voor te wezen om in zichzelven in te keeren en daar te staan voor het wonder van ons bewuste leven, waarin heel de wereld rondom ons voor ons optreedt. Ook de eenvoudigste kenwerkzaamheid plaatst ons reeds voor een mysterieus en wonderlijk ingewikkeld geschieden. Maar ook daaruit reeds blijkt, hoe er in de menschenziel wonderbaare krachten schuilen, die ook op bijzondere, op geestelijke wijze kunnen worden aangedaan en dan eene geestes-werking oproepen, waardoor rein geestelijke voorstellingen optreden, die geboren werden buiten alle aanraking met wat wij de wereld buiten ons noemen. Daaruit komt den mensch de veelkleurige rijkdom van geestelijk leven toe, waarin de menschheid haar hoogste, heiligste en teederste goederen onderkent, die de kiemen in zich dragen van de weelderige gaven der cultuur. Onder die bedding in onzen geest liggen de voorwaarden voor al hetgeen als' het goede, het schoone en het ware wordt geprezen. In die diepe geestelijke mijn ligt de schat des harten verborgen. Dat is wat de Heere Jezus noemt: het hart. De goede mensch brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten en de kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten ; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond. Daar liggen dus de uitgangen van des menschen leven. Dat is het levensgebied, waarin de vreeselijke macht van Satan zich doet gelden, doch daarin werkt ook God de Heilige Geest de verborgenheid der wedenbaring des zondaars. Daar openbaren zich de machten der duisternis door hare giftige werkingen, die den mensch voeren tot zijne goddelooze daden en ten laatste tot zijn verderf. Maar daarin kan ook de Heilige Geest blazen, wiens geluid wordt gehoord uit de ruisching van het door Hem gewekte leven, maar waaraan wij niet weten, vanwaar Hij komt, noch waar Hij heengaat.
Welnu, als in die verborgenheid des levens de Heere werkt met Zijnen Geest, in de ziel des zondaars het levenslicht gloren doet, dan worden de eeuwige, geestelijke dingen Gods het grootste goed, de kostelijkste schat. Maar omgekeerd, ais daar andere geesten heerschappij voeren, dan worden andere dingen als de dierbaarste goederen bewaard, hoe goddeloos zij ook mogen zijn. In die verborgenheid des levens kan dus zooveel zijn, dat wij bij anderen niet kunnen kennen, omdat wij het niet eens kunnen kennen bij onszelven. Daarom heeft reeds David gebeden, toen hem het licht Gods was opgegaan over de donkere diepten zijner ziel : Wie zou de afdwallngen verstaan, reinig mij van de verborgene afdwalingen.
Uit die diepten nu des geestes, uit de gronden van ons bewustzyn kunnen dus ook, als Gods Geest of ook andere geestelijke machten met ons in contact treden, beelden verschijnen, die als hunne schaduwen werpen op het doek en ais bewustzijns beelden in ons en voor ons verschijnen. Zij komen op uit de diepte der ziel en nemen voor den menschelijken geest de gestalte der verschijning aan. Zoo kunnen zij worden gekend als in onderscheiding van het ik. En later worden zij dan wel onderscheiden van dte beelden des bewustzijns, die de wereld buiten ons instrumenteel door ons zintuigelijk organisme opwekt, maar ook die rein geestelijke beelden zijn daarom niet minder in werkelijkheidskracht.
Zoo moet nu ook bij de verschijning Gods aan Abram worden bedacht, dat er voor den oorsprong daarvan twee wegen tot verklaring zijn. De ééne, dat van-buitenaf opgewekt zich voor Abrams oog of oor het verschijningsbeeld stelde en de andere, dat de Heere door Zijnen Heiligen Geest Abram op zullk eene wijze beroert en op zijn bewustzijn inwerkt, dat voor Abram de verschijning, waarin Gods heerlijkheid zich voor hem stelde, oprees uit de nevelen, die gronden van het menschelijk zielsbestaan omhullen. Datzelfde onderscheid heeft ook de apostel Paulus gekend. Als hij in 2 Cor. 12 zijn bevindelijk, dus in dezen tijd „subjectivistisch" gescholden leven bespreekt, dan zegt hij van zichzelven: Ik ken een mensch in Christus, voor veertien jaren (of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam weet ik niet. God weet het), dat de zoodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. En ik ken een zoodanig mensch (of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij weet ik niet. God weet het), dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs en géhoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het eenen mensch niet geoorloofd is te spreken. Zoo spreekt de apostel Paulus over zijn bevindelijk leven. Als het heden ten dage iemand zeide, hij werd als een ziekelijke dwaas gescholden. Maar de apostel wist met groote klaarheid wat hij had doorleefd. Het was zoo ingrijpend, dat hij niet bij machte was het onder woorden te brengen. Doch na veertien jaren stond het als de dag van gisteren voor zijn bewustzijn wat de Heere aan zijn geest had gedaan en hij onder den machtigen druk des Geestes had doorleefd. Doch als hij er over nadacht en naar eene verklaring daarvan zocht, dan stond hij voor deze vraag, of het toen gebeurde nu iets was geweest, dat zich van buitenaf aan hem had voorgesteld en dus als de wereld der verschijnselen, waarin wij menschen leven zijn voorstellingswezen aangeraakt had, dan wel of het door eene beroering van des Heeren Geest uit de diepten van zijn eigen zielewezen was verwekt. Zoo werkelijk was het doorleefde voor zijn besef, dat hij niet vermocht te zeggen, hoe het opgekomen was. Hij wist het zelve niet. Maar de zekerheid van hetgeen hem toen in deze optrekking was te beurt gevallen was onuitwischbaar diep in zijn bewustzijn gegrift en de heerlijkheid daarvan bleef hem onuiitsprekelijk.
Zoo is er in den verborgen omgang met God eene wondere heerlijkheid, die door hare werkelijkheid niet vervaagt. Als de Heere het zet voor het zielsoog Zijner kinderen in de wereld rondom hen, dan wel het laat geboren worden uit de diepte van hun geestelijk leven door de aanblazing van Zijnen Heiligen Geest, dan gaat er eene bevruchtende levensadem over den akker hunner ziel, dan doorwaait Hij den hof en vertroost Hij Zijn kinderen door hun te doen smaken de vreugde Zijns heUs. En voor Abram heeft in zijn volgend leven die verschijning van Gods heerlijkheid zeer groote beteekenis gehad. Zij was als een licht op zijn pad, gaf hem de richting des geloofs; zoodat een eeuwigheidsglans over hem uitging. De God des verbonds was voor zijn bewustzijn verschenen.
De Heere openbaarde Zich aan hem met zulk eene klaarheid, dat hij van uit zijn heden door eene toekomst van eeuwen hoopvol schouwde naar den dag, waarop de heerlijikheid Gods, die hem verschenen was door de nevelen, die hem omhulden, in het vleesch zou komen om onder ons te wonen. Zijns zielsbegeeren ging uit naar den dag van de volheid des tijds, waarin Hij, die het licht der wereld is, zou kunnen zeggen : Wie mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Maar het is hem niet gegund geweest met de discipelen des Heeren te getuigen van hetgeen zij gezien hebben met hunne oogen, hetgeen zij aanschouwd hebben en hunne handen getast hebben van het Woord des levens. De Heere Jezus heeft van hem verklaard : Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij mijnen dag zou zien en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest. Doch hij zag door geloof en niet door aanschouwen.
Zijn geloof was een levend geloof, dat hem tot rechtvaardigheid is gerekend, want het was vrucht dier wederbarende werking des Heiligen Geestes, die eene levenseenheid wekte met Hem, die ons verlost heeft van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Uit dat geloof zullen wij moeten zijn om gezegend te worden met den geloovigen Abraham. Dan zal de God der heerlijkheid ook ons verschijnen in den Heere Jezus Christus. Dan zullen wij leeren zien op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, op Jezus, die voor de vreugde, die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht en is gezeten aan de rechterhand des troons van God. Zonder het geloof, dat Hij voleindigt, zal het niet mogelijk zijn Gode te behagen. De 'Zoon zal ons moeten vrijmaken, opdat wij de vrijheid deelachtig worden der kinderen Gods. Christus is de weg, de waarheid en het leven. En Hij legt ons de levensvraag voor : Indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
Met deze vraag neem ik afscheid van u lezers, die mij zoo lang hebt gevolgd, in de
hoop, dat gij het juiste antwoord vinden moogt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Openbaring door verschijning

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's