Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NATUUR EN GENADE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NATUUR EN GENADE

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.
In den beginne schiep God hemel en aarde. Hij schiep ze met al wat daarin is. Daaronder behoort ook de mensch. Hij, is een schepsel in het groote heelal, dat God schiep, een onderdeel der schepping. Van deze schepping kan en mag hij niet worden losgemaakt; wij mogen den mensch niet op zich zelf nemen, als stond hij voor het aangezicht Gods geheel alleen, zonder eenig medeschepsel, zonder verband met de verdere schepping. De mensch is met heel de schepping, waarvan hij een onderdeel is, organisch verbonden. Zoowel zijn val als zijn verlossing brengt dat tot duidelijke openbaring.
Wanneer wij nu letten op het onderscheid, dat in het eerste Schriftwoord ten opzichte van de schepping wordt gemaakt, wijl gesproken wordt van de schepping van hemel en aarde, moet worden erkend, dat de mensch behoort tot de aarde, die God schiep en op die aarde zijn woonplaats ontving. Aangaande den hemel, de hemel is des Heeren, maar de aarde heeft Hij de menschenkinderen gegeven.
Zelfs moet er van een bizondere nauwe verbintenis tusschen de aarde en den mensch gesproken worden. Het is niet enkel zoo, dat God den mensch een plaats op aarde gaf en hem daar zijn taak toebedeelde. Ongetwijfeld zou dat reeds voldoende zijn geweest om hem aan deze aarde te binden en te doen beseffen, dat hier de loopbaan ligt, die hij heeft te loopen. Evenwel, wanneer wij het ons zoo moesten voorstellen, dat God den mensch op zich zelf schiep en hem vervolgens inbracht in de bestaande schepping en een plaats gaf op de aarde, zou toch niet anders dan van een uitwendig, van een zeker mechanisch verband tusschen hem en deze aarde gewaagd kunnen worden.
Het scheppingsverhaal getuigt echter van een zeer nauw organisch verband tusschen den mensch en de aarde. Want de Schrift leert ons, dat de mensch uit de aarde genomen is. Hij is niet zonder meer door de aarde voortgebracht. Dat wordt alleen gezegd van het gedierte. God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard, zooals Hij ook te voren gezegd had : Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen. Dat God sprak, dat zulks gebeuren zou, spreekt ons van de scheppende daad Gods in dezen ; dat de wateren en de aarde bevolen worden allerlei gedierte voort te brengen, geeft te kennen, dat deze levende schepselen niettegenstaande het leven, dat zij deelachtig zijn, geheel tot de aarde behooren. Zij komen uit de aarde op en keeren tot de aarde weer.
Met den mensch is het echter anders. Hij heeft meerdere beteekenis dan de voorgaande schepselen. Daarom wordt ons gesproken van het overleg in het goddelijk Wezen ten opzichte van Zijn schepping en wordt ons later verhaald, hoe God hem formeerde uit het stof der aarde en in zijn neusgaten den adem des levens blies. Tot de aarde wordt dus niet gezegd, dat zij den mensch zou voortbrengen, zooals zij al het gedierte der aarde had voortgebracht, maar God bemoeit zich op een bizondere wijze met Zijn schepping en een adem des levens wordt in hem gelegd, die niet uit de aarde is, gelijk bij de dieren.
Al mag echter de mensch door deze zijn schepping boven de aarde uitgaan, zoodra de aarde . hem onderworpen is en heerschappij hem is gegeven over alle dieren der aarde, nochtans laat de Schrift het verband tusschen den mensch en de aarde duidelijk uitkomen en het wordt ons niet verzwegen dat God ook hem uit de aarde genomen heeft. Als hij in zijn hoogmoedige dwaasheid, waarin hij God gelijk wil wezen, dit vergeet, wordt het hem scherpelijk ingeprent, want met nadruk zegt dan het Goddelijk Woord tot hem : Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.
Deze band met de aarde is niet van tijdelijken, maar van blijvenden aard. De formatie uit het stof der aarde behoort tot het wezen van den mensch. Nooit is dat door de Christelijke Kerk duidelijker uitgesproken dan in het artikel van de wederopstanding des vleesches. Wij leggen niet ons lichaam af als een last, die ons verhindert God te dienen naar Zijn Woord, maar Gods Kerk legt de zonde af als een alles verdervende macht. En gansch bevrijd van de zonde, ontvangen haar leden het lichaam terug in de opstanding der dagen. De verlossing in Christus beteekent niet een verlossing van de stof, een losmaken van den band tusschen den mensch en de aarde, een overplaatsen van den mensch van de aarde naar den hemel, maar deze verlossing is zuiver een verlossing van de zonde, en omdat deze verlos­sing volkomen is, ontvangen wij in deze verlossing alles terug, wat wij door de zonde verloren hebben.
Hebben wij door de zonde onze lichamen verloren, want de dood is de bezoldiging der zonde, zoo ontvangen wij ook die terug, gelijk de Schrift zeer klaar leert en de band tusschen ons en de aarde, die met den dood werd verbroken, wordt door de genade van Christus in den dag der opstanding weer hersteld.
De band tusschen den mensch en deze aarde is dus niet van mechanischen, maar van organischen aard ; zij draagt ©en blijvend karakter en kan niet verbroken worden. Wordt zij nochtans door de zonde verbroken, want de zonde is tegen de natuur, dan maakt genade zich op om haar weer te herstellen.
Zelfs is de band tusschen den mensch en de aarde van zoó nauwen aard, dat, als de mensch van zijn God afwijkt, niet alleen de vloek over den mensch zich uitstrekt, maar heel de aarde onder dezen vloek gebogen gaat.
Zooals de eerste mensch het hoofd der gansche menschheid is en daarom in zijn val heel het menschelijk geslacht meesleept, zoo kan hij in zekeren zin ook het hoofd der gansche aarde genoemd worden en daarom deelt heel de aarde in de gevolgen van des menschen afval van God.
In hoeverre er door den val des menschen verandering kwam in de structuur van deze aarde, kan moeilijk gezegd worden, maar de Schrift laat met klare woorden zien, dat door de zonde des menschen Gods heerlijkheid van de aarde week en Zijn zegenende tegenwoordigheid veranderd werd in den vloek. Voorzoover het schepsel zonder bewustzijn is, deelt het onbewust in den vloek ; nochtans gaat er ook door de onbezielde schepping een zucht vanwege de ellende, die de mensch over haar gebracht heeft, een zucht naar verlossing van den vloek. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om Diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft. Echter verwacht het thans met opgestoken hoofde de openbaring der 'kinderen Gods, op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
Met nadruk vermeldt de Schrift in dit verband niet alleen de wederopstanding des vleesches, maar ook de verlossing van deze aarde van den vloek, onder welken zij zucht; een nieuwe aarde zal er zijn en op die nieuwe aarde zal de verloste mensch zijn plaats innemen, die God hem daar gegeven heeft.
Het is dus niet zoo, dat met de schepping een nauw verband wordt gelegd tusschen den mensch en de aarde, maar dat sinds de zonde inkwam, God dit verband heeft opgeheven ; neen, de zonde bracht den mensch tot een hoogmoed, door welke hij dit verband wilde loochenen, maar God heeft het door Hem gestelde verband immer gehandhaafd en in het werk der verlossing wordt hersteld, wat de zonde bedoelde te vernietigen. Daarom heeft Jezus niet gebeden, dat God d? Zijnen uit de wereld wilde wegnemen, maar dat Hij ze wilde bewaren van den booze.
Omdat de mensch met het schepsel afgoderij heeft gepleegd, wil hij, zich bekeerende tot God, vaak den band met de schepping zooveel mogelijk verbreken, om losgemaakt van deze wereld, alleen God over te houden. Het is een dwaling. De zonde, die hij met de schepping bedreven heeft, vereenzelvigt hij dan met de schepping als zoodanig. Daarom zegt Bavinck ergens zoo terecht : de mensch, tot bekeering komende, wordt eerst van deze wereld tot God bekeerd en daarna van God tot de wereld.
O. a/d IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juli 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

NATUUR EN GENADE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juli 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's