Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NATUUR EN GENADE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NATUUR EN GENADE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.
Wie het onderscheid tusschen natuur en genade, zooals dat in de Roomsche theologie gemaakt wordt, goed in het oog vat, begrijpt, dat men daar over natuur en genade kan spreken als over twee grootheden, die, al liggen zij niet in hetzelfde vlak, toch wel gezien kunnen worden als te liggen in de zelfde sfeer, n.I, de sfeer der geschapen dingen. De natuur is een schepsel Gods; maar ook de genade wordt als een geschapen iets gedacht. Men kan ze dus door het woordje en verbinden als zijnde twee geschapen grootheden, wier onderlinge verhouding nader bepaald kan worden.
Zooals in het tweede woord der Schrift ons wordt medegedeeld, dat God hemel en aarde schiep, zoo kan men spreken in de Roomsche theologie van de schepping van de natuur en van de bovennatuur, of van de natuur en van de genade. De genade mag dan verre verheven zijn boven de natuur, zooals de hemel verre verheven is boven de aarde, maar men kan ze nochtans naast elkander stellen als twee grootheden, van God geschapen.
Dat natuur en genade beide van God geschapen zijn, wijst op datgene, waarin beide één zijn, maar dat beide geschapen grootheden met verschillende namen worden genoemd en de één natuur genaamd wordt en de ander genade, wijst op een onderscheid tusschen beide. Wie over natuur en genade spreekt, vat dan dat onderscheid in het oog en handelt over datgene, waarin de natuur van de genade en de genade van de natuur onderscheiden is.
Op deze wijze kunnen wij. Protestanten, echter niet over natuur en genade spreken. Want genade is voor ons niet een geschapen zaak, die wij als zoodanig naast de natuur kunnen plaatsen om nu het onderscheid en het verband tusschen beide na te gaan; genade is voor ons een ongeschapen iets; zij is de genadige gezindheid Gods jegens ons en de openbaring daarvan ; zij is God zelf, in een betrekking van genade tot ons. En nu mag en enkele keer een genadegave kortaf genade genoemd worden, maar dan is dat toch nimmer bedoeld in den zin, waarin de Roomsche theologie van geschapen genade spreekt. Daarom kunnen wij ook niet over natuur en genade spreken als over twee grootheden, die wij met elkander vergelijken en waarvan wij de overeenkomst en het onderscheid vaststellen. Het begrip van natuur en genade is bij ons zoó gansch anders, dat een vergelijking is uitgesloten ; men kan eigenlijk bij ons alleen vragen, of de genade betrekking heeft op de natuur, en zoo ja, of zij betrekking heeft op de gansche natuur, dan wel op een deel daarvan.
Het onderwerp natuur en genade ver­ raadt in zijn formuleering reeds zijn Roomsche origine en meestal blijft ook in de bespreking en oplossing van dit vraagstuk iets van dien Roomschen zuurdeesem achter.
We ontkennen dus niet, dat dezelfde vraagstukken, waarmede men in de Roomsche Kerk geworsteld heeft en nog worstelt en die men onder de formuleering natuur en genade samenvat, ook voor ons bestaan en ook bij ons telkens om een oplossing roepen, maar deze vraagstukken verschijnen voor ons in een gansch ander licht en wij loopen onmiddellijk gevaar de lijnen scheef te trekken, wanneer wij zonder meer hier de Roomsche formuleering overnemen.
Voor de Roomsche Kerk is b, v, de verhouding van Staat en Kerk direct begrepen in de verhouding van natuur en genade, wijl de Staat onder het begrip natuur is onder te brengen en de Kerk onder het begrip genade, maar voor het Protestantsche bewustzijn liggen deze dingen geheel anders, gelijk we later nog hopen aan te toonen; wij kunnen Staat en Kerk hier wel beschouwen als twee grootheden, die naast elkander bestaan en in dit leven gedurig met elkander in aanraking komen en elkander beroeren, maar de verhouding van natuur en genade is een gansch andere ; deze gewaagt van de betrekking, waarin God van den hemel staat tot een gevallen wereld.
Voordat wij daarop nader ingaan, willen wij eerst nagaan, wat uit het Roomsche begrip natuur en genade volgt ten opzichte van de onderlinge verhouding tusschen beide.
Volgens de Roomsche opvatting heeft God aan de natuur al die gaven en krachten en vermogens gegeven, die noodig zijn om het doel, aan de natuur gesteld, te bereiken. De mensch is dus in staat om het natuurlijk levensdoel, dat hem hier gesteld is, te bereiken met die gaven, die aan zijn natuur eigen zijn. Echter is het onmogelijk ooit met natuurlijke middelen een bovennatuurlijk doel na te jagen en te bereiken.
Wijl de mensch echter één is en hij toch geen dubbel leven kan leiden, wijl zijn eenig levensdoel in God is gelegen en dus van bovennatuurlijken aard is, is hij geroepen ook het natuurlijke leven te richten op het bovennatuurlijk levensdoel; dit kan hij echter niet met de natuurlijke krachten, hem gegeven; daarvoor is de bovennatuur of wel de genade noodig.
Deze genade komt echter alleen toe van uit de genademiddelen der Kerk en daarmede is in de Roomsche beschouwing de allesbeheerschende positie van de Kerk gegeven. In de Middeleeuwen beheerscht de Roomsche Kerk het gansche leven ; zonder haar kan geen levensterrein zich naar behooren ontwikkelen ; kunst en wetenschap kunnen haar evenmin ont­beren als Staat en Maatschappij, Daarmede wordt niet gezegd, dat deze levensterreinen onder het direct bestuur van de Kerk staan ; dat zij geen zelfstandig bestaan hebben, niet haar eigen wetten hebben, volgens welke zij alleen tot ontwikkeling kunnen worden gebracht en het doel, aan deze terreinen gezet, alleen kunnen bereiken. Ongetwijfeld erkent de Roomsche theologie de volkomen zelfstandigheid van deze terreinen en erkent zij ook, dat het terrein van den Staat een gansch ander is dan het terrein van de Wetenschap en dat diensvolgens zoowel de Staat als de Wetenschap naar eigen beginselen zich moeten ontwikkelen.
Evenwel wie over de verschillende levensterreinen hier spreekt, handelt volgens Roomsche beschouwing over wat op het gebied van het natuurlijke leven ligt en nu kan dit natuurlijke leven niet gericht worden op het bovennatuurlijk levensdoel dan met behulp van de bovennatuurlijke genade. Daarom kan en mag noch de Staat, noch het gilde, noch de kunstenaar noch de man van wetenschap aan de Kerk voorbijgaan, want zonder de genade, die de Kerk in de genademiddelen verschaft, moet hun werk, vanuit het bovennatuurlijk levensdoel bezien, als gansch mislukt beschouwd worden. Wij in onze Protestantsche taal zouden zeggen : zonder deze genade kan hun werk nooit strekken tot verheerlijking Gods. En het behoeft wel niet gezegd te worden, dat ook in de nadere preciseering van dit bovennatuurlijk levensdoel de Roomsche Kerk met haar leergezag zich niet laat uitschakelen. Vandaar, dat in de vakvereeniging en op alle andere terreinen de priester optreedt als raadgever, opdat de arbeid, die men beoogt te verrichten, waarlijk op het bovennatuurlijk levensdoel zij gericht en niet in botsing kome met wat de Kerk geleerd heeft.
Bij wijze van toepassing laten wij hier volgen, wat volgens Roomsche beschouwing krachtens bovengenoemde begripsstelling van natuur en genade de verhouding van Staat en Kerk behoort te zijn. De Roomsche zienswijze ontleenen we niet aan het politiek program, maar aan de dogmatische leerboeken, waarvan er ook een handelt over Kerk en Staat.
Ook voor den Roomsche maakt het een groot onderscheid uit of de Kerk (bedoeld is dan natuurlijk de Roomsche Kerk) verschijnt in een onverschilligen Staat of, wat voor hen nagenoeg hetzelfde is, in een niet-Katholieken Christelijken Staat, dan wel in een Katholieken Staat. Niet, dat de rechte verhouding van den Staat tegenover de Kerk als eisch van het recht ooit wordt losgelaten ; ten allen tijde heeft de Kerk het recht en de plicht om er aan te werken, dat de Staat zijn onzijdige houding late varen, maar in de practijk van het leven komt de eisch en de arbeid van de Kerk in een niet-Katholieken Staat hierop neer, dat de Staat jegens de Kerk de noodige verdraagzaamheid betrachte en haar de vrijheid verleene om zich zelf naar eigen verkiezing in te richten en te besturen.
In een Katholieken Staat wordt van den Staat gevergd, dat hij den eenigen waren godsdienst (dat is dan natuurlijk die van de Roomsche Kerk) zal erkennen, belijden, tegen mogelijke aanvallen zal beschermen en tegen werkelijke aanvallen positief zal verdedigen.
„De plicht der erkenning eischt dan in concreto, dat de Staat in de openbare oorkonden, die van hem als Staat uitgaan, dus in zijn openbare wetgeving te kennen geve, dat hij dien eenig waren godsdienst als zoodanig erkent en aankleeft en hem dus tot staatsgodsdienst uitroept".
„De plicht der belijdenis vergt van den Staat, dat hij als Staat openbare acten van eeredienst inrichte of ten minste officieel deelneme aan de openbare acten van eeredienst, die door de Kerk zelf zullen worden ingevoerd".
„De plicht van bescherming vergt, dat hij op zijn gebied, dus in het openbaar leven der burgers, de overtredingen tegen den godsdienst door wetten en strafregelingen voorkome en aldus aan de kerkelijke wetgeving de kracht der uiterlijke coercitieve (dwingende) macht bijzette".
„De plicht der verdediging vergt van den Staat, dat hij ook in geval van werkelijke overtreding deze coercitieve middelen in werking doe treden, in de mate dat zulks door het kerkelijk gezag wordt geeischt".
Men kan uit deze woorden zien, dat het optreden van de Roomsche Kerk ten dage van de Hervorming, toen zij zelf de ketters niet strafte, maar hen ter bestraffing overgaf aan de wereldlijke machten, geheel in overeenstemming is geweest met de onveranderlijke, nog altijd geldende opvatting van de Roomsche leer aangaande de verhouding van Kerk en Staat. De zelfstandigheid van de Kerk en den Staat mogen hier in theorie worden erkend, in werkelijkheid komt de toestand hierop neer, dat de Staat de nederige dienaar van de Kerk wordt. Want God dienen en de verheerlijking Gods zoeken, is in de Roomsche Kerk niet mogelijk dan in onderwerping aan de Kerk met haar leergezag en de kracht van de genademiddelen.
De heiliging van het z. g. n. natuurlijke leven leidt bij Rome immer tot een heerschappij van de Kerk, die haar de onbetwistbare leiding op alle levensterreinen verzekert.

O. a/d IJssel
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 september 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

NATUUR EN GENADE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 september 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's