Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Hij wist wat in den mensch was.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Die van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar". Johannes 8 vers 7b.

Eene merkwaardige en treffende geschiedenis vinden wij in Joh. 8 vermeld, aangaande Jezus en die vrouw, die in overspel gegrepen werd, en door de Schriftgeleerden en Parizeen tot Jezus gebracht, welke bezig was in den tempel het volk te onderrichten.
Merkwaardig is allereerst deze geschiedenis, omdat we hierin weer zien één van de listige pogingen van Jezus' vijanden om Hem te kunnen beschuldigen. Ze waren wel erg benieuwd of Hij zich uit dit geval zou weten uit te redden, want — meenden zij — hoe of Hij ook beslissen zou, ten gunste of ten ongunste van deze vrouw, in beide gevallen zouden zij Hem, 't zij bij den Joodschen Raad, 't zij bij de Romeinsche overheid kunnen aanklagen. Volgens de wet, zou Hij moeten oordeelen, dat deze schuldige vrouw moest gesteenigd worden. Deed Hij dat, dan trad Hij in de rechten, die alleen aan de wettige, de Romeinsche overheid toekwamen. O, in dat geval zouden zij met alle kracht opkomen voor het recht dier overheid, die zij zoo hartgrondig verwenschten. Als ze er Jezus maar door konden treffen. Die hen — dat voelden zij maar al te goed — telkens van hun voetstuk wierp. Mocht Jezus het echter voor deze vrouw opnemen, wat ze misschien wel vermoedden, daar Hij immers het zoo vaak voor dat slechte volk opnam, onder hen zelfs bij voorkeur scheen te vertoeven, dan konden zij Hem als een wetsschender — was er iets erger dan dat, volgens Joodsch begrip ? — ten toon stellen.
Neen, maar hun toeleg zou zeker gelukken.
Ze hebben met hun vrome handen die schandelijke vrouw vastgegrepen en deze wonderlijke optocht begeeft zich nu naar Jezus. Is er eenige deernis met het lot dezer vrouw, zoo diep gezonken ? Wel neen, ze kennen alleen maar de letter der wet. Gods Woord is voor hen slechts een bundel van verboden en geboden. Als ze zich daar maar angstvallig aan houden, dan is het verder van geen belang hoe of de innerlijke gezindheid van hun hart is, zoowel ten opzichte van God, als ook ten gevolge daarvan, ten opzichte van hen zelf als van hun naasten.
Zij, de onderzoekers der wet, konden natuurlijk wel beter weten. Of had de Heere door Mozes' mond het Israël ook niet doen aanzeggen: „Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten; gij zult uwen naaste naarstiglijk berispen en zult de zonde in hem niet verdragen. Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks, maar gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven: Ik ben de Heere" (Lev. 19 vers 17, 18) ?
Hun innerlijke lèvensspil was echter zoó door de macht des doodsslaaps omklemd, dat ze geen beweging kenden die heen wees naar een geestelijk verstaan der wet.
Alleen bij zulk een verstaan wordt geboren het harde oordeel over zichzelf en de medelijdende bewogenheid met den ander. Daarom is het den Heere te doen, als Hij Zijn genadehand uitstrekt naar een zondig menschenkind.
Wie leefde meer uit die heilige wetenschap en overtuiging dan de Zoon des menschen ? Hij kende het hart van den mensch. Hij wist wat daar in was.
Zoo was de afstand van de Schriftgeleerden en de Farizeërs tot den Heere Jezus, een afstand als van aarde tot hemel. Hoe zal de aarde den hemel weten te vangen ? Hoe zullen ze dan Jezus met die vrouw kunnen betichten ?
Maar nog eens, ze zijn daar volkomen blind voor. Ze zijn nu tot Jezus genaderd. De vrouw houden ze nog vast. Och, misschien vonden ze het zelfs heel niet erg zulk een vrouw vast te houden, want lieden met zulk een opvatting der wet - dit mag wel, en dat mag niet zijn over 't algemeen zelf doorgaans verre van zedelijk onberispelijk.
Nu moet ge deze geschiedenis goed verstaan. Het middelpunt er van is niet deze zondige vrouw, hoewel wij haar doorgaans noemen de geschiedenis van de overspelige vrouw en zij in het verloop er van ook een eigen plaats inneemt.
Het gaat hier echter bovenal om het letterlijk of 't geestelijk verstaan der wet.
Natuurlijk deerde het den Heere Jezus niet, dat de geestelijke keur van Israël Hem wilde pogen te vangen. In zooverre deerde het Hem althans niet, dat Zijn ure nog niet was gekomen. Wel moet 't Hem gesmart hebben, zooals het Hem bovenal moet gesmart hebben, wanneer Hij die ontuchtige vrouw voor Hem ziet staan. O, de zonde, in zoo verschillende vorm voor Hem staande — eigengerechtigheid en ongerechtigheid! Die zonden, welke zoo teruggrepen, saamgevat, op wat de eerste Adam had gedaan, hadden Hem, den tweeden Adam, als Godmensch den voet doen zetten op dat smartevolle pad, dat heen zou leiden naar den schandheuvel en naar het vervloekte hout des kruises. Ook nu weer, wordt opnieuw door Hem een teug gedronken uit die bittere lijdensbeker.
Wij zijn echter niet in staat al de gewaarwordingen in Jezus' ziel, die Hij ontvangt bij den aanblik van deze vrouw en hare begeleiders, te ontleden.
Wat wij wel weten is, hoe deze lieden met hun onbarmhartige wettische godsdienst ontmaskerd worden. Met een duivelsche grijns in hun blikken, zeggen zij tot Jezus : „Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande: en Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gesteenigd zullen worden: Gij dan, wat zegt Gij ? En dit zeiden zij. Hem verzoekende, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen". Hoe anders liep het echter, dan zij gedacht hadden!
Op hun vraag: „Gij dan, wat zegt Gij ? " antwoordt Jezus niet, „maar Hij, nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde". Van de vele verklaringen dezer handeling gelooven wij dat de juiste is, dat Jezus — nu Hij tot rechter door hen is aangesteld — Zijn uitspraak in het zand neerschrijft. Zeer waarschijnlijk schreef Hij daar neer met een enkel woord, wat Hij dadelijk daarop de Schriftgeleerden en Farizeërs toevoegt: „die van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar".
Even laat Jezus hun de wet verstaan, in een andere zin, dan zij haar ooit verstaan hadden. Even rukt de Heere Jezus bij hen weg het gordijn, dat zij gehangen hadden voor de onreine krochten van hun eigen booze hart, waaruit immers booze bedenkingen en kwade begeerlijkheden voortkomen.
Helaas, ze vallen Hem niet te voet, ze druipen af, zonder gevoel van de veelheid en zwaarte hunner zonden en van hun zondigen aard.
God telt niet. God weegt. Wat is zwaarder, de zondige aard van die Farizeërs en Schriftgeleerden, of de zondige daad van die vrouw?
Maar was die zondige daad dan zoo erg niet ? Kan die en mag die dan vergoelijkt worden ? Wie zou dat durven zeggen ? Maar geeft Jezus' woord tot deze vrouw toch niet eenigszins dien indruk ? Hij laat haar immers alleen heengaan met de woorden : „ga heen en zondig niet meer" ?
Ziet eens, we weten niet, in welke gesteldheid des harten deze vrouw, deze schuldige zondares, daar bij Jezus stond. Misschien heeft ze wel heel diep, toen zij daar naar Jezus werd gesleurd, het intreurige en in-zondige van haar wandaad beseft en dan zeker nog meer in de heilige nabijheid van Hem, Die de zonde zoo haatte, maar den zondaar kon liefhebben. Bij de eerste ritselingen van een schuldbewust hart is Hij die Machtige, Die met Zijn eenvoudig machtwoord, dat als een eischt komt, echter ook het volbrengen kan schenken: „ga heen en zondig niet meer".
Doch daarom ook staat deze vrouw niet in het middelpunt, omdat de Heere zulke diep gevallen menschen niet wil laten gebruiken als een speelbal door anderen, die daarmede eigen vuil willen bedekken.
Hoedt u voor die lieden, die van anderen alles weten en alles kunnen zeggen. Als ge zelf zoo zijt, hoe keurig de snit ook moge wezen van uw vroom gewaad, bedenkt dan dat eenmaal de ontmaskering komt. Ziet ge iemand in zonde vallen, vermaan hem of haar, bid er voor en vraag u af: ben ik beter, o Heere, als mijn gedachten eens daden werden, ik durf er niet aan te denken.
Wèl zij, wier geweten hen aanklaagt, dat zij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen derzelve gehouden hebben en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, om zoo, en dat telkens weer bij vernieuwing, heengedreven te worden tot Hem, Die wel weet wat in ons is, maar dan ook de Machtige en Gewillige is om te zeggen in Zijn bloed : „Ik wil, word gereinigd".
Dan is er alle reden om geen dag te laten voorbijgaan zonder de bede :
„Wil mij, Uwen Naam ter eer, Al mijn euveldaan vergeven. Ik heb tegen U, o Heer', Zwaar en menigmaal misdreven".
Ermelo
J.C.W. Kruishoop

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 november 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 november 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's