Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestesdoop in de oudste Christengemeents.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestesdoop in de oudste Christengemeents.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding.
Het is mijn bedoeling slechts enkele historische kantteekeningen te geven bij de vraag naar de doorwerking van den Pinkstergeest in de eerste Christengemeenten.
Deze doorwerking is het best te zien als wij nagaan welke waarde er gehecht werd aan den doop. Immers, op het Pinksterfeest vinden we deze twee nauw verbonden : Geest en doop. En zeker zal daarom in de waardeering van den doop de werking des Geestes zich weerspiegelen, vooral daar het bij het Pinksterfeest niet ging om een toevallig samengaan van doop en Geest, maar om een diep-innerlijke betrekking.
Ieder, die gedoopt werd in den naam van Jezus Christus, ontving den Heiligen Geest. Dit was het normale geval, zooals duidelijk blijkt uit de verwondering over die enkele keer, dat dit niet gebeurt. Als n.l. Filippus in Samaria doopt, ontvangt daar niemand den Geest voordat Petrus hen de handen oplegt. Hierin ligt dan ook 't bizondere karakter van den Christelijken doop, dat zij is Geestesdoop. En dit karakter stelt een scherpe onderscheiding van elke andere doop, zelfs ook van den doop van Johannes den Dooper. Hoe nauw het verband ook mag zijn tusschen den Vorst des Levens en Zijn wegbereider, tusschen den doop van Johannes tot vergeving der zonde en den Geestesdoop gaapt een diepe kloof. Deze kloof is niet geschapen door de discipelen, maar dient zich zonder meer aan. Als Petrus in Caesarea in het huis van Cornelius 't Woord predikt, valt de Heilige Geest op de aanwezigen en vol verwondering over dit feit getuigt Petrus : „En ik werd gedachtig aan het Woord des Heeren, hoe Hij zeide : „Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest" (Hand. 11 vs. 16). Hier zijn we toch al enkele jaren na het Pinkstergebeuren. Als het om een menschelijke onderscheiding ging tusschen den doop van Johannes en den Geestesdoop, dan zou in die jaren van strijd en teleurstelling zeker dat vuur wel wat uitgedoofd zijn. Maar nu staat Petrus zelf verwonderd te kijken naar dit doorbreken van den Geest, waardoor hij weer bepaald wordt bij dat verschil met den doop van Johannes. Op deze verwondering van Petrus zullen wij nog terug moeten komen. „Wie was ik toch, dat ik God kon weren", zegt Petrus in het het volgende vers. 't Is alsof hij zich wil verontschuldigen voor 't doorbreken van den Geest. Al had hij misschien zelf liever aan den doop de waarde gehecht van den doop van Johannes, die n.l. was tot bekeering en vergeving der zonde, het onderscheid dringt zich met geweld aan hem op.
Nog later, als Paulus te Epheze komt, minstens 20 jaar na het Pinkstergebeuren, en daar menschen aantreft, die alleen gedoopt zijn met den doop van Johannes, dan zegt hij niet dat het weinig onderscheid maakt met welken doop zij gedoopt zijn, maar dan lezen wij : „en als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen en zij spraken geestestaal en profeteerden. Ook hier zien we dus weer dat klaar en beslist onderscheid tusschen den Christelijken Geestesdoop en den doop van Johannes den Dooper. Het spreekt vanzelf, dat we dan niet eens meer verder behoeven te gaan. Waar dit verschil met den doop van den wegbereider zich reeds zoo nadrukkelijk doet gelden, behoeven we heelemaal niet meer te praten over den doop, zooals deze hier en daar ook onder de heidenen voorkwam. Dat daar in het Nieuwe Testament nergens!, over gesproken wordt, komt alleen hierdoor, omdat deze heidensche doop geheel buiten, de geesteshouding van het Nieuwe Testament viel.
Beginnen we dan met :

De doop van Johannes den Dooper.
Machtig en streng, gehuld in sombere schaduwen, rijst voor ons aan het begin van het Evangelie de figuur op van Johannes den Dooper. En vooral nu we als Gemeente ons weer opmaken om te herdenken de komst van den grooten Koning, zal ons weer opvallen dat eigenaardige nauwe verband dat de Schrift legt tusschen den wegbereider en zijn Meester vóór hun beider geboorte. Niet alleen dat dezelfde engel zoowel aan Maria als aan Elisabeth den wil Gods verkondigt, maar ook dat na de boodschap van den Engel Maria direkt met de meeste spoed naar het huis van Zacharias trekt. Echter niet minder opvallend is het, dat er van nader contact tusschen beiden niet gesproken wordt. Jezus groeit op bij zijn ouders en van Jo­ hannes hooren wij niets tot op 't oogenblik dat hij doopende optreedt aan de Jordaan. Tot tweemaal toe getuigt Johannes de Dooper over den Heiland : „ik kende Hem niet" (Evang. van Joh. 1 vs. 31 en 33). Doch dan rijst met dubbele klem de vraag: „Hoe kwam Johannes er dan toe daar aan de Jordaan te gaan doopen, zonder eenige onderlinge afspraak? " 't Is toch geen kleine onderneming voor een jongeman van omstreeks dertig jaar, om daar op te treden met een geheel nieuwe boodschap. Geheel nieuw, want nog nooit had tot het volk de oproep geklonken om zich te laten doopen tot vergeving der zonden. De doop als zoodanig was wel niet onbekend, daar in die dagen reeds heidenen door den doop konden toetreden tot Israël. Doch dit was dan ook wel de uiterste vernedering waartoe „'t uitverkoren" volk te bewegen was, om onder bepaalde voorwaarden ook de heidenen te laten deelen in hun zegeningen. Maar wel volkomen anders was de doop van Johannes, die niet bedoelde heidenen te verlichten met het heil Israels, maar die zich juist tot de Joden zelf wendde, tot Farizeërs en tollenaren, tot soldaten en arbeiders, dat zij zich zouden bekeeren en laten doopen tot vergeving hunner zonden.
Hoe was nu Johannes gekomen aan die autoriteit om zoo te kunnen optreden. Reeds dat Johannes krachtens profetische volmacht de doop aan anderen voltrok, was opvallend. Wanneer er een heiden gedoopt werd, ging de fungeerende schriftgeleerde met den doopeling zelf in 't water. Deze was minder dooper dan wel doopgetuige, die alleen den doopeling de plichtgeboden moest voorzeggen, waaraan hij gehoorzaamheid moest beloven. Maar de prediking van Johannes was met gezag en zijn doop wordt beheerscht door de onwrikbare overtuiging van het naderend wereldgericht. Daarom kwam 't gansche land tot hem uit. Alleen maar, hoe Johannes aan dat gezag kwam, is ons verborgen. We lezen alleen in Luc. 3 vs. 2 : „Het Woord Gods geschiedde tot Johannes den zoon van Zacharias in de woestijn". En daar moeten we dan verder maar afblijven wat dit Woord Gods hem geopenbaard heeft. Omdat zich echter de opdracht, aan Johannes gegeven, aan onze waarneming onttrekt, spreekt het vanzelf, dat het er niet gemakkelijker op wordt om nu de ware bedoeling van Johannes' prediking en doop vast te stellen.
Bij Johannes ontmoeten wij een merkwaardige verbinding van kracht en nederigheid. Terwijl zijn lijfspreuk „Hij moet wassen en ik minder worden" in onze toepassing meestal uitloopt op dat soort gevaarlijke nederigheid, dat niet anders is dan verkapte eigengerechtigheid, bespeuren we daarvan bij hem niets. De strenge tucht van zijn prediking wordt er niets minder om.
Is het niet vreemd, dat, hoewel Johannes zelf zijn doop met water zoozeer achter stelde bij dien Geestesdoop, die komen zou, toch de menschen tot hem kwamen om gedoopt te worden ? Johannes beloofde niets, stelde geen enkel heil in 't vooruitzicht. "Doch dit was zijn kracht, dat hij het Rijk Gods zoo dicht op handen achtte. Hij spreekt van een rijk vol wereldvernieuwende macht. Zijn eigen woord kan nog veracht worden, voor hem valt de slechte boom nog niet, maar deze zal vallen voor Hem, die als de Sterkere na hem komen zal. Hij zelf heeft in het water het middel van zijn werk ; daarom is ook zijn werk niets in vergelijking met Hem, die Geest en vuur tot Zijn beschikking heeft. Voor Johannes is 't nog geen vraag of de wereld Christus zou aannemen of verwerpen. Hij zal immers de wan hanteeren en het kaf wijd en zijd verspreiden. Deze Christus zal de bijl aangrijpen en de kwade boom uitbouwen. Doch wel bestaat voor Johannes die andere vraag, die hem innerlijk in beroering houdt en hem uitdrijft tot boete en vasten, of de Christus de wereld wel aan zal nemen, of dat „de toekomende toorn" straks alles onder den voet zal loopen. Deze vraag nu bepaalt den eisch tot bekeering en doop. Niet dat dezen den mensch inlijven in het Koninkrijk Gods. Verre daarvan ! Johannes belooft nergens het leven op grond van bekeering en doop. Maar hierdoor kan de mensch alleen erkennen dat hij schuldig staat in 't komend oordeel. De doop is hier alleen een menschelijke belijdenis, getuigenis afleggend van de gezindheid van het hart. Hier is alleen de mensch die belooft. Doch nu gevoelen wij ook wat den doop van Johannes scheidt van den Geestesdoop, die uit den hemel komen zal. Want de geringste in het Koninkrijk der hemelen, gedoopt met den Geestesdoop, is meer dan Johannes, die wel getuigde van het licht, maar ook straks door het Licht verward wordt. Dit komt tot openbaring bij den doop van Jezus, toegediend door Johannes. Over het algemeen hebben wij de voorstelling alsof door dien doop Johannes de Dooper afgelost werd van zijn post. En in zekeren zin is dat ook zoo. Maar wij moeten in geen geval denken, dat Johannes dat ook als zoodanig heeft opgevat. Dat Jezus begeerde van hem gedoopt te worden, moet voor Johannes iets onbegrijpelijks geweest zijn. Was dat nu de Messias, wiens wan in Zijne hand was ? deze Jezus, die begeerde af te dalen in 't bad der boetedoening 7 Hij, die met vuur en Geest zou doopen en de zondaren zou uitroeien, wilde deze nu zich vernederen met de zondaren ?
Door deze handelwijze van den Heiland dreigde plotseling het karakter van Johannes' doop omgezet te worden. Daarom is het oprechte verlegenheid als Johannes zegt : „Ik heb meer noodig door U gedoopt te worden en komt Gij tot mij ? " Doch als Jezus dan gedoopt is in 't water, daalt de Heilige Geest neer op Hem, en heel anders neer, dan Johannes voorspeld had, niet als bliksem, maar als een duif. Moeilijk was dit voor Johannes te verstaan. „Want zoo past het ons alle gerechtigheid te vervullen", zoo luidde het eenige argument. Maar onderwijl werd door dien Geestesdoop de doop van Johannes opgeheven. Nog wel heeft Johannes zijn werk daarna voortgezet, maar de ziel was er uit weggenomen. Is het wonder, dat het Johannes eindelijk te machtig wordt en vanuit de gevangenis laat vragen : „Zijt Gij „de komende" of verwachten wij een ander". Wat Johannes zoo van harte beleden had : — Hij moet wassen, ik minder worden — viel in de practijk nog niet zoo mee. Niet dat Johannes zich er over beklaagde, dat hij minder werd, dat zijn werk door de Geestesdoop van Jezus werd uitgeschakeld. Dat was van het begin af aan zijn vurigste begeerte geweest. Maar wat hem aarzelen deed was, dat de Geestesdoop van zijn Koning zoo oogenschijnlijk zonder uitwerking bleef, 't Godsrijk brak niet door. Enkel een gedaante als een duif en een stem uit den hemel, doch geen toorn, geen bijl, geen wan. Zoo liep Johannes vast met de verborgenheid van den Geestesdoop. Niet dat hij zijn doop der bekeering overschatte, maar waar hij de openbaring van den Geestesdoop verwacht had en „de komende" in heerlijkheid, nam „de komende" Koning, in een ondoordringbaar incognito gehuld, dat slechts even verbroken werd door de stem uit den hemel, zijn ambt op Zich en de verbijsterde Johannes liet de strijdbijl uit zijn handen vallen, toen vanuit Galilea die hem zoo vreemd klinkende boodschap tegenklonk: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw ziel”.
Doch al was het dat Johannes niet volkomen verstond, daar de Geest verborgen kwam, waar hij deze in heerlijkheid verwachtte, dat de Geest gekomen was, straks zou Pinksteren dit aan den dag brengen. Pinksteren zou den doop van Johannes de zin weergeven die deze voor den Dooper verloren had. Maar het zou weer gaan volgens Johannes' eigen regel : Hij moet wassen en ik minder worden.
Spreken we dan de volgende keer over „de Pinksterdoop”.
Wilnis.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Geestesdoop in de oudste Christengemeents.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's