Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

„EN DE DEUR WERD GESLOTEN”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet elke trek van de gelijkenissen kunnen of liever mogen we overbrengen. Daartoe zouden ze allegoriën moeten zijn.
Toch heeft Christus zelf sommige gelijkenissen in onderdeel verklaard. Soms mag men een bepaalde trek apart behandelen. Dan is het vol leering. Zoo ook vers 10b van Mattheüs 25, waar ons vermeld wordt de gelijkenis van de tien maagden :
„En de deur werd gesloten”.
Vragen we, handelende over het sluiten der deur :
1°) welke deur gesloten wordt; 2°) wanneer deze gesloten wordt; 3°) achter wien deze gesloten wordt; 4°.) vóór wien deze gesloten wordt.
De gelijkenis der tien maagden wil ons allereerst, eschatologisch, leeren, hoe de eindtoestand der Gemeente zal zijn, bij de onverwachte komst des Heeren aan het eind dezer wereld-ontwikkeling. Dan zal de Heere Christus wederkomen, gelijk een dief in den nacht, onverwachts, om deze bedeeling af te sluiten, en Zijn Bruidsgemeente den Vader voor te stellen.
Toch spreekt God hierin eveneens tot elk persoonlijk. Ons waarschuwend dat ook ons einde onverwacht kan zijn. Zoo vooral willen we ons tekstwoord bezien, vol vermaan voor u en mij.
De open toegang, de vrije toegang tot Gods genade, zie, wordt die ons niet geteekend in de open deur ? Het aanbod van genade gaat uit tot elk en een iegelijk. Alle geslachten, alle creaturen. De uitwendige roeping sluit niemand buiten. In de prediking des Woords roept God den zondaar en noodigt hem tot Zijn heil in bekeering en geloof.
Die God, die eens zal zeggen tot den onboetvaardigen zondaar, die in zijn goddeloos ondankbaar leven voortvaart: „ga weg van Mij", lokt nu steeds maar voort: „kom tot Mij”.
Heerlijke boodschap voor alles verbeurd hebbende zondaren. Niet te oud een zondaar ! Niet te groot een zondaar! Al zijn uwe zonden rood als scharlaken. God maakt ze als witte wol. Het heden der genade mag in zijn volle werkelijkheid gepredikt worden. Een deur als geopend tot het Paleis des grooten Konings. Die buiten God niet meer kunnen, — zij mogen het hooren, dat in Christus toeleiding is tot God, verzoend in het offer van den Zoon. Hij heeft de schuld der zijnen verzoend en gerechtigheid voor hen verworven. De hitte van Gods gramschap is gebluscht. Hij heeft in gunst, en niet in wraak Zijn lust.
Wanneer de deur gesloten wordt ?
Niet altijd zal deze lokstem uitgaan. Als Gods lankmoedigheid ophoudt. Dan is het: „tot hiertoe en niet verder". Als de doodsengel komt, baat geen wetenschap, helpt geen traan. En bij den dood houdt de tijd der bekeering op. Het wil er bij ons wel in, dat er na den dood nog bekeering mogelijk zou zijn. Gods Woord leert echter anders. Tusschen de wieg en het graf zullen we met God verzoend moeten worden, — en anders zal het vreeselijke woord „te laat, te laat" ons uit de ziel geperst worden. Zoo de boom valt, zoo blijft de boom liggen. Haast u om uws levens wil, want de tijd is voorts kort. Onherroepelijk is 't straks te laat. Al schreeuwt ge uzelven nog zoo moe — de deur blijft eeuwig toe. De grendel op de deur ; voor altijd voor u gesloten. Geen dienstknecht zal dan weer uitgaan om u te waarschuwen. Alle bemoeienis Gods houdt op : de stem in het geweten en de roepstem in de tegenspoed evengoed als de stem van de wet, die dreigt, en de stem van het Evangelie, die noodigt.
Er is een tijd om behouden te worden en er is een tijd om verloren te gaan.
De dwaze maagden kloppen, en kloppen nog eens weer. Ze hebben zich zoo gehaast, dachten ze. Ze hoopten nog binnen te kunnen gaan. En nu is de deur gesloten. Is er dan geen clementie ? Neen, nu niet meer. Voor eeuwig te laat.
Zalig hij, achter wien de deur dichtvalt. Die is binnen. Wat zal dat een onbeschrijfelijk veilig gevoel zijn voor Gods verlosten. „En de Heere sloot achter hen toe". Nu ook geen terugvallen meer in de zonde, de wereld. Vroeger hebben ze wel eens achterom gezien naar de vleeschpotten van Egypte. De kracht Gods echter heeft ze bewaard. Wat zal het een „meevaller" zijn voor Gods volk, dat zich hier eiken dag weer tegenvalt. „Zal ik nog wel ooit binnengaan door de parelen poort" ? , zoo was vaak de verzuchting. Ze hebben ook geslapen, die wijze maagden. Over waakzaamheid hebben ze heusch niet te roemen. Oók hunne lampen waren uitgegaan. Ze hebben op niets te roemen. Van klacht tot klacht. Vrije genade alleen bracht hen hier. De olie des Geestes in de vaten des harten is „gegeven goed". De Heere was de Eerste en de Laatste. Had Hij niet naar hen omgezien als de God des aanziens en des ontfermens, zij hadden naar Hem niet gevraagd. Maar Hij heeft het willen en werken in hen uitgestort: „gedreven werk". Ze hebben dan ook „duizend zorgen, duizend nooden" gekend. En nu toch heusch binnen. Hun blijdschap zal ten hoogste toppunt stijgen, 't Was toch hun begeeren naar den nieuwen mensch, nabij God te zijn. En nu de wensch verkregen. Zichzelve duizendmaal het eeuwige leven onwaardig geacht. Telkens zich er buiten geplaatst, en nu tóch er binnen. Het vonnis des doods en de angsten der hel zich voorgesteld — en nu mee te zingen in het gerei der zangers: „Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uwen Naam alleen zij alle eer”.
Hoe menigmaal was het bij een hopelooze zaak: „nul komma nul". En nu het bruiloftskleed om de schouders. Zonder zonde, zonder aanvechting en verleiding; zonder leed en smart. Afgesloten het worstelperk. De strijd is nu gestreden. Storelooze vreugde, eeuwiglijk en altoos.
Vreeselijk, vóór wien de deur dichtslaat. Op het nachtslot. Er buiten. Opnieuw te kloppen, harder, al harder. Te roepen, steeds luider te roepen, in angst, al grooter wordende angst. Geen gehoor. Het oor te luister gelegd aan de deur. Ja, daar zingen ze het lied van Mozes en het Lam Gods. De bruiloft des Lams is begonnen. Anderen zijn binnen. De vriendinnen — de wijze maagden — zijn er ook. Doch gij ? — gij buiten. Niet opgemerkt. „Heere, Heere, doe ons open". Men let niet meer op u. Vergeten. Geen gehoor!
Ja, tóch gehoor. Er is een stem. Maar één, die uw smart slechts vermeerdert.
„Voorwaar zeg Ik u. Ik ken u niet”.
Nooit heb Ik uw stem vernomen uit „het dal des ootmoeds. Nimmer hoorde Ik u schreien naar God. Nimmer hoorde Ik u zuchten om genade, kermen om ontferming. Uw gedaante is Mij nooit getoond. Wanneer hebt ge u Mij opgedragen : „Mijn God, wien ik mijn zaak toevertrouwdet! Wanneer hebt ge u Mij voorgesteld in uw armoede en hulpeloosheid, met de strop om de hals ? 'k Luister anders zoo nauwlettend toe naar de smeekingen der zondaren, 'k Neig mijn oor zelfs naar de zucht van het verbroken hart, dat Mij rechtvaardig acht in het spreken en rein noemt in Mijn richten, 'k Vergeet anders nimmer de stem van hem of haar, die de naam Mijns Zoons noemde als eenige grond der zaligheid. „Neen, ga weg van Mij; Ik ken u niet”.
Wat een teleurstelling. Wat een zelfbedrog. Met de wijze maagden mee opgetrokken. Met Gods volk gesproken. Er door hen wellicht voor gehouden. Of misschien gewaarschuwd bij het gebrek van olie in de vaten. Luchthartig er over heen gepraat. En nu bedrogen, en wel voor een eeuwigheid.
Meenen in te gaan —en niet te kunnen, o, wat zal dat wezen. Er op gerekend te hebben. Misschien het vanzelfsprekend geacht te hebben. „Heere, doe ons open". Dit klinkt te veel naar den commandotoon. De toon klinkt er niet in door van 't eeuwige wonder, als we ooit nog binnengaan. De Pharizeër achtte zich ook een plaats, en nog wel een beste plaats, verzekerd in den hemel. Maar die er meenen recht op te hebben, zullen het nimmer ontvangen.
Ach, als het hartewerk — en Geesteswerk is allereerst hartewerk — bij ons ontbreekt, dan is dit ons lot, vinden we in de dwaze maagden ons beeld. De brandende lamp der belijdenis of goeden wandel, brengt ons niet binnen. Omgang met Gods Kerk al evenmin. Niet wat de menschen van u denken, maar wat God van u oordeelt, legt hier gewicht in de schaal. Er kan wel een zingen zijn van Christus, een wachten op Zijn komst, — en zie. Hij is niet onze Bruidegom, maar onze Rechter, die ons niet kent en verloochent voor Zijn Vader en de heilige engelen. Als de borggerechtigheid van Christus en de vernieuwing des harten ons deel niet zijn geworden, — dan is alles te kort en te smal.
Mijn Lezer, onderzoek u dan nauw, ja, zeer nauw. Buiten, eeuwig buiten, in de buitenste duisternis, waar de honden zijn, waar weening is en knersing der tanden, knersing van spijt en machtelooze weerbarstigheid, die toch zal moeten erkennen : „eigen schuld". Dan zullen de vermaningen ons te binnen komen. De kruispunten van onze levensweg, waar we de goede keuze verwierpen, ons helder voor oogen staan. Wij hebben niet gewild, dat Hij Koning over ons zou zijn.
Meegeloopen met de Gemeente, door Doop en Belijdenis ons er bij aangesloten — en toch verloren. O, dat woord verloren! Buiten God; onder Zijn toorn. En de deur bleef gesloten.
Eén keer te mogen leven — korter of langer — en het nooit, neen nooit meer over te mogen doen : het kan ons benauwen. Het moge ons tot God uitdrijven. Ziel verloren — alles verloren. Eens verloren — altijd verloren. Heere, bekeer mij, eer het te laat is.
Toch krijgt elk mensch zijn innerlijkste zielsbegeeren. De uit God geborenen verlangen naar den inwendigen mensch, ondanks al hun afdwalingen, naar God. Wat van boven komt, wil naar God terug. Uit Hem en tot Hem. Gelijk de vlam altijd en overal naar haar aard naar boven opkronkelt, alzoo dorst en zucht het nieuwe leven naar God, den levenden God: Ach, wanneer zal ik naderen voor Uw oogen, in Uw huis Uw Naam verhoogen? En gelijk het water altijd en overal, naar zijn wet, de laagte zoekt, zoo is de natuurlijke mensch uit de aarde aardsch en vleeschelijk gezind, ook in de geestelijke, hemelsche dingen. Eigenlijk bang van God en afkeerig, vlucht hij liever weg, als Adam in den hof. Weggedreven en tevens weggevlucht ! Want onwedergeboren houdt de mensch het bij God niet uit.
Binnen de deur of buiten de poort: één van beide zal ons lot zijn, mijn lezer. Nog is de deur niet op slot. Wij prediken u een open deur. Nu nog. Wie weet hoe spoedig echter is het te laat. Rep u dan, om uw ziel weg te dragen als een buit uit het leven.
Zalig die, voorgekend van eeuwigheid, met Christus als hun Borg hebben kennis gemaakt aan deze zijde van het graf. Zij zijn Hem niet vreemd! Ze zullen ingaan door de poort. Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. God 100% de eer en de dank. Niet beter dan de anderen.
Nog een weinig tijds, en de deur wordt gesloten. En dan ? Waar zal uw ziel zijn in de eeuwigheid ?
Ga naar de verkoopers, die nog roepen: „Komt, koopt zonder geld en zonder prijs". God laat het uitdeden om niet. Armen wil Hij met goederen vervullen.
Zoo gij Zijn stem dan heden hoort, verhardt u niet en laat u leiden.
Oldebroek.
J. Lans

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 januari 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 januari 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's