Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK III.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Sacramenten. (Vervolg).
Het spreekt wel haast vanzelf, dat van de sacramentsbeschouwing van Tertullianus naar de latere officieele Roomsche leer der sacramenten niet een rechte lijn loopt, ledere kerkvader heeft op de hem eigene wijze zijn dogmatische beschouwingen ontwikkeld en vooral Augustinus' leer van de sacramenten bevat tal van gegevens, waarop de Hervormers zich later beroepen hebben tegenover de Roomsche Kerk, ofschoon daarmede niet gezegd is, dat in zijn leer niet tevens elementen zijn, waarvan de Roomsche Kerk een gretig gebruik heeft gemaakt. Zelfs in de Middeleeuwen is er soms een heftige strijd tusschen de verschillende wijsgeerige en dogmatische scholen over dit stuk. Maar hoe verschillend het oordeel van de kerkvaders onderling mag zijn, hoe de scholen van Thomas en Duns Scotus elkander ook bestrijden, duidelijk valt aan te wijzen, dat er ten opzichte van de sacramentsbeschouwing meer en meer een communis opinio bestaat, die ten slotte op het Trentsche Concilie tot vaststelling van de Roomsche leer geleid heeft.
Nu is het niet mijn bedoeling de Roomsche sacramentsleer als zoodanig hier uiteen te zetten, maar slechts om het essentieele van deze leer naar voren te brengen, datgene, wat speciaal Roomsch kan worden genoemd en dat door alle Hervormers verworpen is geworden als onschriftuurlijk. Met het oog daarop heb ik ook Tertullianus in zijn werk laten spreken, opdat duidelijk zij, dat deze specifiek Roomsche gedachte niet uit de Middeleeuwen stamt, maar dat de oorsprongen van deze gedachte reeds in de Christelijke Kerk uit de eerste eeuwen worden aangetroffen.
Deze specifiek Roomsche gedachte ligt eenerzijds besloten in de voorstelling, die jhier van genade gegeven wordt, anderzijds in de wijze, waarop die genade met het sacrament verbonden wordt geacht en door het sacrament wordt gewerkt.
Onder genade verstaat toch de Roomsche Kerk niet allereerst de genade, die in God is en die Hem in Zijn wondere ontferming zelfs Zijn Eeniggeboren Zoon doet geven, die Hem beweegt om in Christus zondaren hun zonden te vergeven en ze aan te nemen tot Zijn kinderen en een erfdeel te geven onder de geheiligden. Over genade sprekend doelt de Roomsche Kerk allereerst op' de subjectieve genade, die medegedeeld en in den mensch uitgestort wordt. Zij mag niet als een substantie worden aangemerkt, die op zich zelf bestaat, maar toch in verband met de sacramenten en met den zondaar, in wien de genade wordt uitgestort, spreekt men over haar, alsof zij een op zich zelf be­staande zaak ware. Zij is een mystieke kracht, in het verborgene van de ziel werkend, waardoor de ziel deel krijgt aan het bovennatuurlijke leven en waardoor de christen bekwaamd wordt tot den dienst van God en tot de speciale taak, waartoe hij geroepen wordt. Dat men haar niet verwarren mag met de kracht des H. Geestes volgt daaruit, dat zij een geschapene genade genoemd wordt.
Allerlei onderscheidingen worden ten opzichte van deze genade gemaakt. De heiligmakende genade is wel de voornaamste; zij is onmisbaar om zalig te worden, want door deze genade alleen wordt de mensch rechtvaardig voor God. Zij wordt meestal omschreven als een physisch blijvende, op de wijze van een hebbelijkheid in de ziel inklevende kwaliteit. Deze hebbelijkheid wordt dan nader omschreven als een zijnshebbelijkheid, wijl zij geen betrekking heeft op de vermogens der ziel, maar op haar substantie. De ziel krijgt daardoor deel aan de goddelijke natuur.
Deze genadeleer is door de Hervormers met kracht verworpen geworden. Misschien ligt hier het zwaartepunt van de botsing tusschen Rome en de Hervorming. Want de Kerkhervorming is meer dan een hervorming van de Kerk in dien zin, dat de Kerk een nieuwe vorm ontvangt; zij is allereerst een terugkeer van de Kerk tot het zuivere Woord van God. Van hoe groote beteekenis ook de organisatie van de Kerk moge wezen, van veel grooter beteekenis is, dat de gezonde leer in haar heerschappij hebbe. Daarom is in den strijd met Rome het stuk van de rechtvaardigmaking uit het geloof alleen op den voorgrond gekomen.
In den strijd over dit stuk gaat het niet alleen over het geloof en de waarde van het geloof, maar allereerst over de genade, die ons zalig maakt. Deze genade is volgens de Roomsche Kerk van dien aard, dat al mag dan het geloof als acte van voorbereiding voor het ontvangen van genade niet overbodig zijn, nochtans het geloof geheel op den achtergrond komt. De genade heeft haar religieuze beteekenis verloren; zij is gemaakt tot een voorwerp van wijsgeerige speculatie; losgemaakt van God is zij naar een plaats in den mensch verwezen; daardoor moest ook het geloof de religieuze waarde verliezen, die het in de Schrift heeft.
Al wordt er dus een zware strijd over het geloof gestreden en zijn plaats in de rechtvaardiging, deze strijd komt voort uit het geschil over de genade, want deze is volgens de Hervormers naar Schriftuurlijke conceptie van dien aard, dat zij niet geschapen wordt en in de ziel van den mensch ingestort, maar in Christus en Zijn werk gegrond en door het Woord des evangelies ons geopenbaard, alleen door het geloof kan worden aangenomen.
Deze gansch verschillende opvatting van de genade leidde ook tot een gansch verschillende sacramentsbeschouwing.
Onmiddellijk zij hier echter een gedachte afgesneden, die men telkens tegenkomt als kenmerkend voor het verschil tusschen de Roomsche en Protestantsche sacramentsleer. Velen stellen het namelijk zoó voor, alsof Rome leerde, dat de genade alleen op middellijke wijze kan worden medegedeeld en gewerkt, in het bizonder door het sacrament, terwijl de Hervormers geleerd zouden hebben, dat God Zijn genade op rechtstreeksche, onmiddellijke wijze zou werken in de ziel.
Niet alleen, dat de Hervormers, als zij spraken van genade, volstrekt niet in de eerste plaats dachten aan iets, dat in de ziel werd gewerkt, want hoe zouden zij dan zoo grooten nadruk hebben kunnen leggen op het eenige zoenoffer van Christus aan het kruis, als op den eenigen grond ter zaligheid, het eenige fundament des geloofs, maar zij hebben nimmer den middellijken weg uitgeschakeld. Een rechtstreeksche onmiddellijke werking der genade in de ziel en vandaar ook een rechtstreeksche onmiddellijke gemeenschap met den levenden God is de eisch der mystieken in de Middeleeuwen geweest; Kerk en sacrament zijn misschien goed voor de onwetende schare, maar voor den mysticus overbodig ; zij groeien daarboven uit; zelfs het Woord des Heer en behoeven zij niet meer, wijl zij niet door het geloof, maar door contemplatie, door innerlijke aanschouwing, in gemeenschap treden met God. Deze sectarische strooming, die alle eeuwen door de Kerk vergezeld heeft, treedt ook onder de Hervormden op in de secte der Wederdoopers, die, onderscheid makend tusschen het uitwendige Woord en de innerlijke verlichting des Geestes, deze laatste de eerepalm toereikt en haar onmiddellijk rechtstreeks door den Geest gewerkt laat worden.
De Hervormers hebben echter zeer goed het kerkverwoestende van dit onmiddellijk en rechtstreeks ingezien en hebben, wijl zij een hervorming der Kerk beoogden, maar haar niet in de lucht wilden laten springen, zich met kracht tegen dit streven gekeerd. Het middel krijgt bij hen in de verleening van Gods genade een groote plaats; de Kerk wordt draagster van het evangelie in deze wereld en het evangelie is het vat, waarin ons Gods genade wordt bekend gemaakt en geschonken. Daarom was het hun ook om een hervorming van de Kerk te doen, opdat deze zou zorgen voor een recht beheer en voor de rechte bediening van de schat, die God haar heeft toebetrouwd in het evangelie met de daarmede verbonden sacramenten.
Natuurlijk hebben zij nooit, gelijk Rome, de Kerk tot een zekere Middelaresse willen maken, en evenmin hebben zij toegelaten dat de sacramenten kwamen te staan tusschen ons en God en aan de eerste werd toegekend, wat alleen God toekwam. Slechts één Middelaar Gods en der menschen kenden zij; en de eere van het werk der verlossing kwam naast Hem ook niet voor een deel aan een heilige of aan het sacrament toe. Maar dat wil niet zeggen, dat zij de middelen, waarvan het God behaagt gebruik te maken, op zij hebben geworpen en in de plaats van die middellijke werking gepleit hebben voor een onmiddellijke rechtstreeksche werking. Wie dat beweert, heeft de kern van hun strijd met Rome nooit ontdekt.
Wel is het juist, dat zij geloochend hebben, wat Rome leerde, dat de sacramenten zelf de genade werkten — we komen daar straks op terug, als we de Roomsche sacramentsleer op dit punt nader uiteenzetten — en dat zij in verband daarmede alle nadruk hebben gelegd op het werk van den H. Geest, door wien het hart van den zondaar bewerkt wordt, maar dit zegt geen oogenblik, dat zij in de werking des H. Geestes de middelen hebben uitgeschakeld. Integendeel, zooals de bekende plaats uit den Catechismus ons onmiddellijk leeren kan. Want al is het, dat daar geleerd wordt, dat het geloof door den H. Geest in het hart gewerkt wordt, zoo wordt toch onmiddellijk daarna gevraagd door welk middel zulks geschiedt, en we worden op de prediking des Woords gewezen en op de sacramenten als op de middelen, waardoor de H. Geest dit geloof wil wekken en sterken.
Een middel echter — en daar werd in den strijd met Rome de nadruk op gelegd — kan van zich zelf niets; het werkt alleen iets uit in 4e hand van den werkmeester, die het middel gebruikt tot een zeker doel. Daardoor is alle verheerlijking van het middel uitgesloten, iets waartoe Rome verviel, doordat zij de middelen door eigen kracht liet werken, en dus aan de middelen een soort middelaarswerk toekende.
Ten eenenmale moeten wij dus de gedachte laten vallen, alsof onze vaderen in den strijd tegen Rome gestreden hebben voor een onmiddellijke rechtstreeksche werking des Geestes in de harten. Met grooten eerbied hebben zij erkend, dat het God behaagd heeft van middelen gebruik te maken, in het bizonder van het Woord en de sacramenten, maar zij hebben gestreden voor de juiste schriftuurlijke waardeering van deze middelen.
O. a.d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 maart 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 maart 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's