Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK IV.
Het Verbond. (Vervolg).

De reformatorische belijdenisgeschriften.
Den voornaamsten strijd hebben de Hervormers natuurlijk met de Roomsche Kerk gestreden. Daarnaast is de strijd met de Wederdoopers gekomen, die een oogenblik heel de Hervorming in gevaar hebben gebracht ; na betrekkelijk korten tijd was dit gevaar bezworen. De pennestrijd bleef, maar de bruisende bergstroom der Wederdooperij, die een oogenblik alles in zijn vaart dreigde mee te sleuren, was een kabbelend beekje geworden; de Hervormde kerken liepen geen gevaar meer door de leer der anabaptisten van haar vastigheid te worden afgerukt.
De belijdenisgeschriften van het Gereformeerde Protestantisme bevestigen dit. Rome is de hoofdvijand. Over heel de linie, in bijna alle leerstukken, staat men tegenover haar. Bij de belijdenis aangaande de sacramenten komt dat sterk naar voren. Uitvoerig wordt het Roomsche standpunt verworpen en het eigen, aan de Schrift ontleende inzicht, verdedigd. In de stukken, waarin men tegenover de Wederdoopers staat, aarzelt men evenmin het kettersche en afwijkende gevoelen van deze strooming te verwerpen. De kinderdoop wordt met kracht verdedigd en toch, hoeveel strijdschriften er ook over deze kwestie verschenen zijn, in de belijdenisgeschriften is men in het behandelen van dit punt zeer sober ; heel anders, dan wanneer men de Roomsche gevoelens bestrijdt, volstaat men hier met een korte aanwijzing van het recht van den kinderdoop. We laten thans enkele aanhalingen uit die belijdenisgeschriften volgen, waaruit blijkt, dat zij nagenoeg allen den doop erkennen als in de plaats der besnijdenis gekomen zijnde, zoodat de kinderen gedoopt worden, wijl zij gezien worden als deelhebbend aan het verbond der genade en zijn beloften.
In Zwingli's Fedei ratio, opgedragen aan en gezonden aan den Roomschen Keizer Karel V, om hem nader in te lichten inzake het geloof der Protestanten, wordt beleden, dat de belofte van God, dat Hij onze kinderen niet minder rekent tot de Kerk te behoor en dan die der Joden, de grond van den kinderdoop uitmaakt. Want het kind wordt gedoopt, zoo volgt een oogenblik later, naar den regel, dat, als het uit christenouders geboren is, het krachtens goddelijke belofte onder de leden der Kerk moet worden gerekend. Van het verbond is hier nog geen sprake. Aan Zwingli's opvolger Bullinger zou het overgelaten zijn om de verbondsleer nader te ontwikkelen. Toch, al wordt hier van het verbond niet gesproken, de vermelding, dat onze kinderen ten opzichte van Gods genade niet de minderen zijn van de kinderen der oude Joden, laat zien, dat Zwingli hier gedacht heeft aan het verbond der genade, waarin onder den ouden dag ook de kinderen waren opgenomen en aan wie diensvolgens de beloften des verbonds werden verzegeld.
In de Confessio helvetica prior wordt eveneens op dezelfde korte wijs deze zaak afgehandeld. De kinderen, zoo wordt daar gezegd, worden van ons gedoopt, „omdat het onbillijk zou zijn om hen, die uit ons, zijnde een volk Gods, geboren zijn, aan de gemeenschap van het volk Gods te onttrekken, wijl zij toch krachtens Gods eigen Woord daarvoor zijn bestemd en zoodanige zijn, van wie men achten moet, dat zij van God zijn verkoren". Ook hier wordt van het verbond niet gesproken, maar als de kinderen krachtens hun geboorte uit christenouders gerekend worden tot de gemeenschap van het volk Gods, tot de Kerk te behooren, blijkt toch op den achtergrond der gedachte de leiding Gods met Israël te staan, dat met zijn kinderen in het verbond met God was opgenomen.
In den Catechismus van Zurich, van de hand van Bullinger, wordt deze gedachte volkomen consequent nader uitgewerkt. Nadat eerst is uitgesproken, dat zij gedoopt moeten worden, die hun geloof hebben beleden en den doop voor zich vragen en bovendien zij, die onder de geloovigen gerekend moeten worden en van wie de geloovigen verzoeken, dat zij onder het volk Gods worden opgenomen, wordt de vraag gesteld: Wie zijn dat ? Het antwoord luidt: „De kinderen der christenen, die de Heere onder de geloovigen telt, betuigende, dat zij Hem ter harte gaan en dat hunner is het Koninkrijk der hemelen, gelijk blijkt uit Matth. 18 en 19. Het zou toch onrechtvaardig zijn, hun het teeken te ontzeggen, aan wie door God de beteekende zaak niet ontzegd wordt. En als de kinderen der ouden besneden zijn, waarom zouden wij onze kinderen den doop ontzeggen ? Want klaar blijkt uit de leer der apostelen, dat de doop de besnijdenis van Christus is. (Col. 2). Dat verklaart, dat de kinderen der geloovigen begrepen zijn in het eeuwig verbond van God".
De gedachtegang is klaar : besnijdenis en doop zijn één, wat de zin en beteekenis aangaat, omdat oud en nieuw verbond, welk verschil er in bediening mag zijn, in wezen gelijk zijn. Uit het verschil in bediening volgt ook het verschil in sacrament ; tot het oude ver^bond behoort het bloedig teeken; tot het nieuwe verbond de waterdoop. Uit de eenheid van beide verbonden volgt echter de eenheid van zin en beteekenis. Beide sacramenten verzegelen dezelfde beloften der genade. Op grond van deze overeenstemming wordt besloten, dat de kinderen der geloovigen in het verbond begrepen zijn. Dezelfde uitdrukking wordt hier gebruikt als in den Heid. Catechismus. De kinderen worden niet gezegd te leven onder de bediening van het verbond der genade, maar uitdrukkelijk wordt beleden, dat zij in het verbond begrepen zijn.
De Calvinistische belijdenisgeschriften, waarin Calvijn's hand in directen zin moet worden erkend, steunen op dezelfde overtuiging.
Allereerst nemen wij tot getuige den Catechismus van Geneve van 1545. Nadat is gesproken over de noodzakelijkheid van het geloof en de boete voor een recht gebruik van den doop (boete is hier de vertaling van poenitentia; het woord zegt iets meer dan ons woord berouw ; Calvijn verstaat er het christelijk leven onder, voorzoover dit in den Catechismus geteekend wordt als een afsterving van den ouden mensch, een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en die hoe langer hoe meer haten en vlieden), wordt de vraag gedaan: „Indien deze dingen vereischt worden voor een wettig gebruik van den doop, hoe komt het dan, dat wij ook kleine kinderen doopen ? Het is niet noodzakelijk, dat het geloof en de boete altijd aan het geloof voorafgaan, maar zij worden slechts gevorderd van hen, die krachtens hun leeftijd tot beide bekwaam zijn. Het zal dus genoeg zijn, als de kinderen, nadat zij zijn opgewassen, toonen, dat zij de kracht van hun doop verstaan”.
„Kunt gij met redenen aanwijzen, dat in deze zaak niets onredelijks gevonden wordt ? Ja zeker, indien mij toegestemd wordt, dat de Heere niets heeft ingezet, dat onredelijk genoemd kan worden. Want als Mozes en alle profeten leeren, dat de besnijdenis een teeken der boete is en als zij volgens het getuigenis van Paulus een sacrament des geloofs is, zien wij toch, dat Hij de kinderen van deze genade niet uitsluit”.
„Maar moeten zij dan op dezelfde gronden, die bij de besnijdenis golden, nu tot den doop worden toegelaten ? Gewis, wijl de beloften, die God eertijds aan Zijn volk Israël gegeven heeft, nu door heel de wereld verbreid zijn”.
„Besluit gij nu daaruit, dat het teeken ook gebruikt moet worden ? Wie alles goed overweegt, erkent de juistheid van die gevolgtrekking. Want Christus heeft ons geen deelgenooten gemaakt van de genade, die eertijds Israël gegeven was met de bedoeling, dat zij ten opzichte van ons duisterder zou zijn of eenigermate verminderd, maar Hij heeft ze veeleer klaarder en overvloediger in ons uitgestort”.
„Acht gij dan, als de kinderen van den doop worden afgehouden, dat daardoor iets van Gods genade wordt afgedaan, zoodat gezegd kan worden, dat deze door de komst van Christus verminderd is ? Het is gansch klaar. Zonder het teeken, dat van de grootste waarde is om Gods barmhartigheid te betuigen en Zijn beloften te bevestigen, zou ons een uitnemende vertroosting ontbreken, die de ouden genoten hebben”.
„Gij oordeelt dus zoo: Wijl God gewild heeft, dat onder het oude testament, opdat Hij zich een Vader der kinderen betoonde, de belofte des heils door een zichtbaar teeken in hunne lichamen zou ingegrift worden, het onbetamelijk zou zijn, indien de geloovigen sinds Christus' komst in de wereld minder zekerheid dienaangaande hadden, wijl toch dezelfde belofte, die eertijds de vaderen was toebedeeld, heden ons wordt gegeven en God ons in Christus een klaarder getuigenis van Zijn goedheid schenkt ? Dat is mijn gevoelen, want wijl het voldoende vast staat dat de kinderen deel hebben aan de kracht en om zoo te spreken aan het wezen (substantia) van den doop, zou, indien hun het teeken werd ontzegd, dat minder is dan de waarheid (bedoeld is de waarheid van het sacrament, n.l. de beteekende zaak, de belofte des heils), hun klaarblijkelijk onrecht worden gedaan”.
Op welken grond moeten de kinderen dan gedoopt worden ? Omdat het zonneklaar is, dat zij erfgenamen zijn van de belofte, die het zaad der geloovigen beloofd is, opdat zij, als zij opgewassen zullen zijn en de waarheid van hun doop hebben leeren kennen, vrucht daaruit zullen betrekken en voortbrengen”.
Uit deze woorden blijkt ten duidelijkste, dat Calvijn besnijdenis en doop op één lijn met elkander stelt, wijl zij beide dezelfde beloften verzegelen. En deze beloften des levens worden verzegeld aan de kinderen der geloovigen, zonder dat de vraag gesteld wordt of zij allen wel uitverkoren zijn of wedergeboren zijn of wedergeboren zullen worden. Calvijn heeft te goed begrepen, dat, indien de beloften alleen aan de uitverkorene kinderen werden verzegeld, aan Gods Kerk alle troost, die nu in den doop van haar kinderen gelegen is, zou worden ontnomen. Bovendien, dat in dat geval ook die kinderen later geen vrucht uit hun doop zouden kunnen betrekken, want voordat de doop hun zou kunnen bemoedigen en troosten, zouden ze eerst al getroost moeten wezen door de wetenschap, dat zij uitverkoren zijn. Daarom wil ik hier nog even herhalen, wat Calvijn in zijn doopsformulier schreef, en dat, al is het in iets andere bewoordingen, in de meeste liturgieën van het Gereformeerd Protestantisme is overgenomen.
„Hoewel toch de kinderen der geloovigen uit het verdorven geslacht van Adam zijn, evenwel neemt Hij ze aan door de kracht van dit verbond (n.l. het verbond Gods met Abraham en zijn zaad), om ze onder het getal van Zijn kinderen te rekenen. Daarom heeft Hij van den beginne gewild, dat in Zijn Kerk de kinderen het teeken der besnijdenis zouden ontvangen, waardoor Hij toen heeft voorgesteld, wat ons heden door den doop wordt getoond. En gelijk Hij beval, dat zij zouden besneden worden, zoo heeft Hij ze voor Zijn kinderen gerekend en gezegd hun God te zijn, gelijk de God van hun vaderen”.
In de Latijnsche tekst wordt in den laatsten zin, waarschijnlijk om der wille van het voorafgaande, waar de bondelingen kinderen worden genoemd, gezegd: „en heeft verklaard hun Vader te zijn gelijk van die, uit wie zij geboren zijn". Het is van beteekenis, om dergelijke uitdrukkingen vast te houden, juist omdat zij van Calvijn zijn, want wie de dingen in onze dagen zegt, gelijk Calvijn ze gezegd heeft, loopt groot gevaar door hen, die een verkeerd gebruik van het stuk der verkiezing maken, verketterd te worden als remonstrant of voorstander van de algemeene verzoeningsleer.
O. a. d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 april 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 april 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's