Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK IV.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET VERBOND. (Vervolg).
De reformatorische belijdenisgeschriften.
Aan de vorige voegen wij nog enkele getuigenissen uit bekende belijdenisgeschriften toe. In de Confessio helvetica posterior van 1562 lezen we: „Wij verwerpen de Wederdoopers, die ontkennen, dat de jonggeboren kinderen der geloovigen gedoopt moeten worden. Want volgens de leer des Evangelies is hunner het Koninkrijk Gods en zijn zij in het verbond van God; waarom zou hun dan niet het teeken van het verbond van God gegeven worden? Waarom zouden zij niet door het teeken des doops worden ingeschreven, die toch een eigendom (Gods) zijn en in de Kerk van God begrepen? ”
Ook hier wordt weer duidelijk geleerd, dat de kinderen in het verbond en in de Kerk begrepen zijn.
In de Confessio gallicana wordt het stuk van den kinderdoop niet apart behandeld, maar wijl de kinderdoop aanvaard wordt, mogen uit de wijze, waarop van den doop in het algemeen gesproken wordt, conclusies dienaangaande getrokken worden. In art. 35 wordt van den doop gezegd: „Het eerste sacrament, de doop, is ons gegeven als een getuigenis van onze aanneming, wijl wij daardoor zijn ingelijfd in het lichaam van Christus, opdat wij door Zijn bloed zouden worden gewasschen en gereinigd en vervolgens door Zijn Geest zouden worden vernieuwd tot een heilig leven". Inlijving in de Kerk van Christus geeft — het is de gedachtengang van Calvijn — deel en gemeenschap aan Christus en al Zijn schatten en gaven, wijl de Kerk het lichaam van Christus is. De doop nu is ons en onze kinderen het teeken, dat wij in de Kerk van Christus zijn ingelijfd en opgenomen en verzegelt ons als zoodanig al de genade, die aan die Kerk is gegeven. Het artikel eindigt daarom met te zeggen: „Ofschoon de doop een sacrament van geloof en boete is, zoo zeggen wij niettemin, wijl God de kleine kinderen met hun ouders in Zijn Kerk opneemt, dat krachtens het bevel van Jezus Christus de kleine kinderen der geloovigen moeten gedoopt worden". Hieruit volgt, dat wat tevoren gezegd is van den doop als een getuigenis van onze aanneming door God, niet alleen de geloovigen geldt, maar ook hun kinderen.
In de Hongaarsche geloofsbelijdenis van 1562 vinden we daarentegen de kwestie van den kinderdoop zeer uitvoerig behandeld. In artikel 48 staat daarvan het volgende:
„Wat nu de kinderen aangaat, ofschoon het voor ons niet vaststaat, dat zij voorzien zijn van die geloofshabitus (wij vertalen dit woord niet door hebbelijkheid. Omdat uit het volgende blijkt, dat men dit woord in een anderen zin hier neemt dan later geschiedt), die wij zeggen, dat vereischt wordt voor het ontvangen van het sacrament en het niet waarschijnlijk is, dat zij van die habitus voorzien zijn, die nog geenerlei gebruik van het verstand hebben, of het mocht zijn, dat God op zeer bizondere wijze in hen werkte, waarover wij geen oordeel kunnen vellen, toch laten wij hen tot den doop toe en bekennen, dat de Wederdoopers, die den kinderdoop verwerpen, in groote dwaling vervallen zijn.
Allereerst, omdat wij de inzetting van den doop gelijk achten aan die van de besnijdenis, welke door Paulus een teeken van de gerechtigheid des geloofs genoemd wordt en niettegenstaande dat (n.l. dat het een teeken van de gerechtigheid des geloofs is) werd toch in het uitdrukkelijk bevel van God bevolen, dat alle manlijke kinderen op den achtsten dag zouden besneden worden.
Ten tweede, omdat de zaak der kinderen, die uit geloovige ouders geboren zijn, een zeer bizondere is. Want ofschoon zij niet die geloofshabitus hebben, die in de volwassen geloovigen geëischt wordt, toch kan een zaad en kiem (semen et germen) des geloofs hun niet ontbreken, die God van de baarmoeder af geheiligd heeft en van de kinderen der ongeloovigen heeft afgescheiden, wijl de belofte, door de ouders in het geloof aangenomen, ook hun kinderen omvat tot in het duizendste geslacht. Met welk recht zou dan iemand hun de verzegeling ontzeggen van die zaak, die de Heere hun reeds heeft geschonken”
In deze geloofsbelijdenis begint zich reeds de lijn af te teekenen, die later zal worden doorgetrokken en dan leidt tot de veronderstelling van de wedergeboorte in de kleine kinderen, wijl hun anders de doop niet zou toekomen. Naar ons inzicht is dit een afwijking van de oorspronkelijke reformatorische lijn, gelijk wij in een volgend hoofdstuk nader hopen uiteen te zetten.
De strijd met de Wederdoopers en waarschijnlijk ook met de Luthersche Kerk over den doop, heeft tot deze opvatting geleid. Tegenover den eisch, dat het geloof noodzakelijk was voor den doop, kon men dan zeggen, dat, al hadden de kinderen nog geen dadelijk geloof of gelijk deze belijdenis zegt, nog geen hebbelijkheid des geloofs, nochtans de kinderen een zaad of kiem des geloofs hadden. Bij strenge doorvoering van deze gedachte wordt dan het standpunt van de Doopsgezinden aanvaard, n.l. dat het geloof of het zaad des geloofs in de wedergeboorte de grondslag van den doop is. Men kan dan deze wedergeboorte in het verbond en tenslotte in de verkiezing doen wortelen, maar het verbond komt dan op de tweede plaats en het zijn niet allereerst de beloften des verbonds, die in den doop verzegeld worden. maar de vruchten van verkiezing, in het bizonder de vrucht der wedergeboorte.
Het eigenaardige van de Hongaarsche belijdenis is echter, dat de oorspronkelijke reformatorische lijn, die in den doop de beloften des verbonds doet verzegelen, en de andere lijn, die het kind doopt, niet alleen omdat het in het verbond begrepen is, maar bepaaldelijk omdat het kind des verbonds verondersteld wordt wedergeboren te zijn, door elkander loópen. Dat blijkt daaruit, dat als eerste reden wordt opgegeven de overeenstemming van doop en besnijdenis, terwijl God zelf bevolen heeft, dat de kinderen besneden zullen worden. Hier beluisteren we weer de klanken uit de eerste dagen der Hervorming, door Calvijn in zijn Catechismus weergegeven met de woorden, dat God niets onredelijks gebiedt. Met andere woorden, al lijkt het ons misschien vreemd, dat ook de kinderen het sacrament ontvangen. God gebiedt het en daarvoor moeten al onze bezwaren vallen. Wij missen echter in deze geloofsbelijdenis de uitdrukking, dat onze kinderen in het verbond begrepen zijn. Misschien dat de gedachte, dat niet alle kinderen uitverkoren of wedergeboren zijn, daarvan heeft teruggehouden. Want al is het, dat men alle kinderen doopt, het is ook volgens deze geloofsbelijdenis reeds niet alleen, omdat God zulks bevolen heeft, maar omdat wij de uitverkoren kinderen niet van de andere kunnen onderscheiden. Dat wil dus eigenlijk zeggen, dat de niet-uitverkoren kinderen geen recht hebben gehad op den doop en geheel buiten het verbond der genade hebben gestaan. Het bevel van God, om de kinderen alle te besnijden, is dus in zooverre onredelijk geweest, dat God ook aan die kinderen het teeken en zegel des verbonds deed toekomen, aan wie het niet toekwam, maar God heeft zich hierin naar onze onwetendheid geschikt.
Nog enkele getuigenissen uit bekende Catechismi willen wij hieraan toevoegen. In den kleinen Catechismus van Ursinus lezen we:
„Waarom moeten de kleine kinderen gedoopt worden, als zij toch nog niet voorzien zijn van geloof ? Allereerst, omdat de H. Geest ook in hen krachtig werkt, al is het dat zij nog niet kunnen gelooven op die wijze, waarop de volwassenen gelooven. In de tweede plaats, omdat zij ook behooren tot het Koninkrijk en het verbond van God en tot de gemeente van Christus, daarom moeten zij ook geteekend worden met het teeken der goddelijke genade. Ten derde, omdat de kinderen onder het Oude Testament besneden zijn geworden en de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen”.
In den grooten Catechismus van Ursinus luiden de vragen iets uitvoeriger.
„Als de kinderen nog niet met het geloof zijn 'begaafd, worden zij dan wel terecht gedoopt ? Zeker terecht. Want het geloof en de belijdenis des geloofs zijn in de volwassenen vereischt, wijl zij anders in het verbond Gods niet kunnen begrepen worden. Voor de kinderen is het echter voldoende, dat zij door Christus' Geest naar de wijze van hun leeftijd geheiligd worden.
„Waarom is het noodzakelijk, dat zij gedoopt worden ? Ten eerste, wijl God eischt, dat zij, die Hij in Zijn verbond begrijpt, met den doop geteekend worden. De kinderen der geloovigen nu zijn en blijven deelgenooten van het verbond der genade, althans zoo zij zich zelf bij het opwassen door hun ongeloof niet uitsluiten, wijl God bevestigt, dat Hij hun God is en Christus, dat hunner is het Koninkrijk der hemelen.
„Ten tweede, wijl de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen. Wanneer nu de kinderen onder het Oude Testament besneden werden en de genade Gods met de komst van Christus niet beperkter is geworden, maar des te overvloediger is uitgestort, moeten zij nu ook gedoopt worden.
In Ursinus beluisteren we geheel den leerling van Calvijn. Ook daarin — en dit is van beteekenis — dat hij de ongeloovigen wel ziet als in het verbond Gods opgenomen, maar door hun ongeloof hebben zij zich zelf van het verbond uitgesloten. Dezelfde gedachte drukt Calvijn in zijn Catechismus uit, als hij zegt, dat wij in den doop met Christus bekleed worden, indien wij de beloften, ons daar gegeven, door ongeloof, door ze te verachten, niet krachteloos maken.
Ten slotte nog de Catechismus van Embden.
„Waaruit bewijst gij, dat men de kinderen der gemeente ook doopen zal ? Naardien zij tot het verbond van God en tot de gemeente van God behooren en hun uit genade de gemeenschap met den Vader en den Zoon en den H. Geest tezamen met de eeuwige zaligheid toekomt. Eveneens, wijl de doop is ingezet tot een verzegeling van zulke en dergelijke genade, als door welke zij voor kinderen aangenomen worden en van God voor boetvaardig, geloovig, heilig en ook voor zulken, die het Koninkrijk Gods aannemen, gerekend worden. Evenzoo, nademaal wij allen, die tot het lichaam behooren, zonder onderscheid der lidmaten in één lichaam gedoopt zijn en Christus voor Zijn gemeente geleefd heeft en is ook voor de kinderen der gemeente gestorven. Daarom mag men ze evenmin van den doop weren als de volwassenen.
Maar de kinderen verstaan toch de verborgenheid van den doop niet ? Dat is wel waar, maar men moet weten, ten eerste, dat de aangeboren zwakheid en gebreken der natuur, die Christus gedragen heeft en hun om Christus' wille niet toegerekend wordt, niet kan verhinderen, dat God hun Zijn genade verzegele, zooals dit in de besniidenis geschiedde, in welker plaats de Christelijke gemeente den doop des Heeren heeft ontvangen. Ten tweede, dat om der wille van het onverstand der kinderen de doop, hun gegeven, niet onnut zij ; anders moet het ook onnut geweest zijn, dat Christus de kinderen, die nog niet tot hun verstand waren gekomen, zegende en de handen oplegde.
In al deze Catechismi blijkt aan den kinderdoop het verbond ten grondslag te liggen en dan het verbond in den zin, waarin het door God met Abraham is opgericht; immers toen sprak God tot hem, dat Hij niet alleen hem tot een God wilde zijn, maar ook zijn zaad na hem.
O. a. d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's