Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK IV.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Verbond. (Vervolg).
Bullinger en Calvijn.

Naast de getuigenissen uit de officieele belijdenisgeschriften, willen wij nog enkele particuliere vermelden van twee personen, die in de dagen der Reformatie groot gezag hébben gehad.
Ten opzichte van Bullinger zullen wij kort zijn. Men kent hem haast niet meer, ofschoon hij in zijn dagen een man van grooten invloed is geweest en Calvijn het van groote beteekenis heeft geacht met hem tot overeenstemming te geraken inzake de verschillende strijdpunten. De Concensus Tigurinus legt daarvan getuigenis af. Zooals de meeste leidslieden der hervormde kerken in briefwisseling hebben gestaan met Calvijn, hebben zij eveneens in belangrijke stukken met Bullinger gecorrespondeerd. Aanvankelijk hebben zijn werken hier in ons land in hoog aanzien gestaan. De Nationale Synode van Dordrecht van 1578 besloot b.v. niet alleen tot een betere vertaling van de Institutie van Calvijn, maar nam ook het besluit, dat Bullinger's werk, Van den oorsprong der dwalingen, zou vertaald worden, wel een bewijs, dat men dit werk van beteekenis achtte voor den opbouw der Kerk in de kennis der waarheid.
Toen later echter enkele voorloopers van de Remonstranten zich tot verdediging van hun gevoelen op Bullinger hebben beroepen, is hij in discrediet gekomen en zijn zijn werken meer en meer op den achtergrond geraakt.
In Zijn Huisboek schrijft hij (bl. 299. Uitgaaf 1622) tot wederlegging Van de Wederdoopers: „Maar iemand mocht zeggen: de onmondige kinderen gelooven niet. Dat erken ik, maar der Joden kinderen geloofden ook niet, welke nochtans besneden werden en waren in het verbond Gods en in de gemeenschap aller goeden, zoodat de waarachtige zaligheid gebiedt dat ook onze kinderen toe te schrijven. Wanneer der Joden kinderen waren opgewassen en goddeloos leefden, zoo waren zij van het verbond Gods afgevallen; daarom zijn ook der christenen kinderen van de evangelische genade afgevallen, wanneer zij opgewassen zijnde, goddeloos leven, en worden nochtans door geloovige bekeering weder tot genade aangenomen”.
Iets verder (fol. 310) schrijft hij : „Wij kennen Gods volk niet alleen uit de belijdenis der menschen, maar ook uit de onverdiende en milde belofte Gods. Want dien God belooft, dat Hij hun God wil zijn en die Hij aanneemt en voor de zijnen erkent, dien zal geen mensch zonder groote zonde buiten het getal der geloovigen sluiten. Nu God belooft, dat Hij niet alleen de God wil zijn van hen, die het geloof belijden, maar ook van de jonge kinderen. Hij belooft hun zijn genade en de verge­ving der zonden. Wie zal dan den Heere aller dingen weerspreken en loochenen, dat de kinderkens Gode toekomen en de reiniging door Christus deelachtig worden ? Dat God de kinderkens erkent voor de zijne en ze heiligt, is ook uit de hoofdsom des verbonds openbaar". Bullinger beroept zich dan op de woorden Gods, tot Abraham gesproken, dat Hij hem en zijn zaad tot een God zal zijn en past deze belofte, evenals alle reformatoren, op de Christelijke Kerk des Nieuwen Verbonds en haar zaad toe. Zij, die God voor waarachtig erkennen, hebben uit kracht van deze belofte te gelooven, dat God hun kinderen tot zijn erfdeel heeft aangenomen. Met nadruk zegt Bullinger dan, dat niemand moet meenen, dat hij de behoudenis wil toeschrijven aan de vleeschelijke geboorte uit christenouders; integendeel wil hij alle ding aan de genade en de belofte Gods toegeschreven hebben.
Wanneer dus .de schriftgeleerden en Parizeen, dat is toch zijn bedoeling, zich daarop verhoovaardigen, dat zij kinderen Abrahams zijn en op dien grond weigeren zich op de roepstem van den Dooper te bekeeren en zich te laten doopen, zoeken zij hun behoudenis in een vleeschelijken weg ; daarmede gaat gepaard, dat zij zich niet vernederen, maar verhoovaardigen en meenen, dat zij meerder zijn dan 'andere menschen. Maar dit vertrouwen op vleeschelijke afkomst is niet hetzelfde als het vertrouwen op God en zijn genadige beloften. Daarom snijden ook alle christenen, die zich beroemen om hun vleeschelijke afkomst van christenouders en meenen door het teeken des doops en andere voorrechten meerder te zijn dan andere menschen, zich zelf den weg tot het rechte verstaan van Gods genade af: door hun hoovaardigheid verwekken zij Gods gramschap over zich en hun geloof is niet anders dan een dood geloof. Maar een dergelijk vleeschelijk roemen is niet hetzelfde ais een ootmoedig en geloovig omhelzen van God's beloften!
Maar zoozeer als de schriftgeleerden dwaalden door vleeschelijke hoogmoed met het ware geloof te vereenzelvigen, zoozeer dwalen zij echter ook in onze dagen, die het omhelzen van Gods beloften en het geloovig vertrouwen daarop als niets achten en ik weet niet wat voor buitengewone dingen hebben uitgedacht als alleen genoegzaam tot zaligheid. De farizeën hebben niet op Gods beloften vertrouwd, maar vleesch tot hun arm gezet. Zij hebben zich niet in Gods verbond bedrogen, maar zij hebben zich zelf bedrogen, niet kennende de Schriften noch de kracht Gods. Straks zullen , wij uit de Institutie van Calvijn een en ander bijbrengen, waaruit blijkt de volkomen overeenstemming tusschen Calvijn en Bullinger.
Wat Caivijn in zijn Institutie over den kinderdoop schrijft, is zoo rijk en getuigt van zulk een diep geestelijk inzicht in de Schrift, dat het gebazel van tal van ultragereformeerde menschen uit onze dagen daarbij in het niet wegzinkt en wij ons allen hebben te schamen, dat wij zoover in onze gemeenten van hem zijn afgeweken, in wien velen roemen met de lippen, maar van wiens gezond geloof en inzicht zij hemelsbreed verschillen. Ik zal mij hier moeten beperken in mijn aanhalingen, maar de verleiding was groot om veel meer aan .wat hier gegeven wordt, toe te voegen.
Ook voor Calvijn is het onwedersprekelijk, dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen en dat de beteekenis van beide sacramenten gelijk is, afgezien van die verschillen, die uit het verschil van de oude en nieuwe bedeeling voortvloeien, waarbij oude en nieuwe bedeeling als twee bedeelingen voor hem zijn van hetzelfde genadeverbond. Als wij daarbij in aanmerking nemen zijn opvatting van de sacramenten als verzegelende de beloften des verbonds, begrijpen we, dat hij in het bedoelde hoofdstuk schrijven kan (§ 3) : „Wij zien dus, dat aan de vaderen dezelfde geestelijke belofte gegeven wordt in de besnijdenis, als ons geschonken wordt in den doop, dewijl de besnijdenis hun de vergeving der zonden en de dooding des vleesches heeft afgebeeld". Iets later (4):
„De belofte, waarin, gelijk wij geleerd hebben, de kracht der teekenen bestaat, is in beiden dezelfde, n.l. die van Gods vaderlijke gunst, van de vergeving der zonden en Van het eeuwige leven". „Want gelijk de besnijdenis voor de Joden de eerste intrede was in de Kerk, dewijl ze hun een teeken was, waardoor zij verzekerd werden, dat zij tot Gods volk en gezin werden aangenomen en zij zelf wederkeerig ook beleden, dat zij zich Gode ten dienste overgaven, zoo worden ook wij thans door den doop Gode toegeheiligd, opdat wij onder zijn volk aangeschreven worden en ons van onze zijde aan zijn Naam verbinden". Geheel in overeenstemming hiermede verklaart Calvijn, dat de kinderen der Joden een heilig zaad werden genoemd, wijl , zij erfgenamen van het verbond waren en de kinderen van christenouders deelen in, deze gunst. „Want het teeken Gods, het kind medegedeeld, verzegelt als met een ingedrukt teeken de belofte, die den godvruchtigen ouders gedaan is en verklaart voor Vast, dat de Heere niet alleen hun, maar ook hun zaad tot een God zal wezen en dat Hij niet slechts hen met zijn genade en goedheid wil achtervolgen, maar ook hun nakomelingen tot in het duizendste geslacht”. (9)
Wanneer hij zich opmaakt om de Wederdoopers te weerleggen, noemt hij o.a. ook hun stelling, dat onder de oude bedeeling het vleeschelijk zaad van Abraham voor het volk Gods doorging, maar dat dit vleeschelijk kindschap een afbeelding is geweest van het geestelijk kindschap der nieuwe bedeeling, zoodat alleen zij, die het geloof Abrahams navolgen, den naam van kinderen kunnen dragen en recht hebben op den doop. „In welke woorden" — zoo schrijft Calvijn dan — „wij wel een sprankje der waarheid opmerken, maar deze lichte geesten (let wel op deze treffende uitdrukking, want in onze dagen ; zou men dit soort menschen achten aan de zware kant te zijn ; misschien tevens een bewijs, dat wat men tegenwoordig zwaar noemt, in Waarheid zeer licht is. W.) vergrijpen zich waarlijk daarin, dat zij, hetgeen hun het eerst voor de hand komt aangrijpende, halsstarrig op een woord blijven staan, daar zij verder behoorden te gaan en vele dingen onderling behoorden te vergelijken. Hiervan wordt noodzakelijk het gevolg, dat zij bijwijlen dwalen, dewijl zij zich op de kennis van geen zaak toeleggen. Inderdaad, wij bekennen, dat het vleeschelijk zaad van Abraham een tijdlang de plaats heeft bezeten van het geestelijk zaad, dat door het geloof , als het zijne gerekend wordt. Want wij worden zijn kinderen genoemd, schoon wij met hem volstrekt geen natuurlijke maagschap hebben. Maar, indien zij meenen, hetgeen zij niet onduidelijk te kennen geven, dat de geestelijke zeden Gods aan het vleeschelijke zaad van Abraham nimmer is beloofd, zo]0 bedriegen zij zich hierin zeer”. (12)
Reeds uit deze woorden blijkt, hoe het allerminst calvinistisch en gereformeerd is te zeggen, dat de belofte van geestelijken zegen alleen aan de uitverkorenen en(of) wedergeborenen onder de kinderen beteekend en verzegeld wordt. Uit de bestrijding van Calvijn blijkt, dat deze gedachte uit den dooperschen hoek komt. Als zij nochtans later onder de gereformeerden grooten ingang heeft gevonden, dan is dat mede op grond van een intellectualistische opvatting en toepassing van de leer der verkiezing, waarbij men meer prijs stelt op een rechte lijn in de redeneering, dan op het nochtans des geloofs ; het wijsgeerig denken verdringt dan in de theologie de visie des geloofs, die rust op de beloften Gods.
O. a. d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's