Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK IV.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Verbond (vervolg).
Het inwendige en uitwendige verbond.
Ten allen tijde is duidelijk geweest, dat niet allen, die het teeken des verbonds hebben ontvangen en als zoodanig bondelingen zijn, in de vreeze Gods hebben gewandeld. Abraham heeft naar het bevel Gods heel zijn huis besneden ; ook zijn zoon Ismaël ontving het teeken der besnijdenis en werd daarmede opgenomen in Gods Kerk, zoals die zich in die dagen in het huis van Abraham openbaarde. Nochtans is Ismaël geen geloovige geweest; ja hij is zelfs uit de gemeenschap der Kerk uitgeworpen, zoodat ook zijn nakomelingen niet meer tot het verbond der genade behooren. Hetzelfde zien wij bij Ezau, die eveneens door zijn verachting van de eerstgeboorte zich stelt buiten de gemeenschap der Kerk en met zijn nakomelingschap buiten deze gemeenschap gesloten wordt.
Afgezien echter van deze buitengewone gevallen moet nochtans immer gezegd worden, dat zij niet alen Israël zijn, die uit Israel geboren zijn. Er zijn later onder Israel heel wat ongelooivigen en onboetvaardigen, die, al worden zij met hun nakomelingschap niet als Ismaël en Ezau buiten de gemeenschap der Kerk gesloten, nochtans in hun teven openbaren, dat zij niet wandelen in de voetstappen des geloofs van hun vader Abraham. Zegt de Schrift zelf niet van het bondsvolk Israël, zoo wonderbaar door God uit Egypte verlost, dat God in het meerendeel van hen geen welgevallen gehad heeft ? Vanwege hun ongeloof zijn zij niet in de beloofde rust ingegaan.
Wat onder Israël gezien is, vertoont zich onmiddellijk weer, als de Christelijke Kerk na den Pinksterdag zich onder de volken uitbreidt. Zelfs in de eerste dagen blijken onder hen, die het geloof in Christus beleden hebben, hypocrieten te zijn en noch die doop, hun toegediend, noch de gaven des Geestes, hun geschonken, blijken waarborg te zijn aangaande de oprechtheid, van het geloof. Ananias en Saffira, Simon de toovenaar en anderen zijn voorbeelden daarvan en al worden deze in hun geveinsdheid openbaar, dat zegt niet, dat alle geveinsden hier onderkend worden. Kaf en koren zijn in Gods Kerk ondereengemengd en wij zijn niet in staat ze te scheiden, wijl wij geen kenners van het hart zijn.
Hoeveel te meer bleek dat het geval te zijn, toen de Christelijke Kerk het haar geschonken zaad meende te mogen zien alsmede in haar begrepen en daarom Waardig mede het teeken des doops te ontvangen. Want opgroeiende weigerden Velen zich te bekeeren en te wandelen in de wegen des Heeren. Niet altijd verlieten zij het erf des Heeren; meestal zelfs trachten zij op dit erf hun goddeloosheid bot te vieren en waren daardoor menigmaal oorzaak dat de Kerk des Heeren ten uiterste verbasterde, zoodat het onderscheid tusschen de Kerk en de wereld niet meer te zien was.
Zoo vervallen was de staat der Kerk, toen de hervorming doorbrak. De eerste hervormers zijn allen in deze: vervallen Kerk opgevoed en grootgebracht. Zij wisten dus maar al te goed, dat het teeken des doops geen kenmerk was van den dienst van God in geest en waarheid ; vele gedoopten dienden openlijk de zonde en diegenen in de Roomsche Kerk die de waarheid Gods het scherpste bestreden en de protestanten te vuur en te zwaard wilden verdelgen, waren eveneens allen gedoopt.
Trouwens de vestiging van de Gereformeerde Kerk in tal van landen en steden hief deze moeilijkheid niet op. Ook in het midden van de Gereformeerde Kerk bleken tal van gedoopten de verbinding, waarmede zij aan den dienst des Heeren verbonden waren, niet te aanvaarden en liever de lusten des vleesches te volgen dan de leiding, des Geestes. Wij behoeven dan ook geen oogenblik bevreesd te zijn, dat onze vaderen door een zeker idealisme gedreven dat niet gezien hebben. Trouwens, al waren hun oogen voor de werkelijkheid van het leven eenigszins gesloten geweest, dan zou nog hun kennis van de waarheid der Schrift hen voor zulk een dwaling hebben behoed en hen geleerd hebben, dat vele kinderen des koninkrijks eenmaal buitengeworpen zullen worden.
Ook nu zullen er onder de belijders van 's Heeren naam wel niet gevonden worden, die meenen, dat alle gedoopten ware christenen zijn. Want dat .men oordeelende naar het oordeel der liefde de gedoopte kinderen erkent als leden van Christus' gemeente en van God in Zijn huisgezin en tot Zijn kinderen aangenomen, totdat uit hun handel en wandel, als zij zijn opgewassen, het tegendeel blijkt, — welke regel ook door de reformatoren werd toegepast — zegt volstrekt niet, dat men nu ook veronderstelt, dat onder dit koren geen kaf schuilt of dat onder de kinderen, die zich niet aan openbare zonden schuldig maken, geen bastaarden zich bevinden.
Als thans zich het eigenaardige feit voordoet, dat velen in onze dagen meenen daarop te moeten wijzen, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn, vraagt men zich wel eens met verwondering af, wat hen daartoe beweegt, want zij zullen met een lantaarn gezocht moeten wonden, die dat ontkennen. Dit is een schriiftuurlijke waarheid, die zoo sprekend in de Schrift naar voren komt, dat men toch wel geheel aan de Schriften vreemd moet zijn om deze te ontkennen.
Iets anders is het natuurlijk, wanneer men de vraag gaat stellen, waaraan de kinderen en de bastaarden gekend wor­den en waardoor zij zich van elkander onderscheiden; hier scheiden ongetwijfeld zich de wegen, omdat de een op andere kenmerken den nadruk zal leggen dan de ander. Deze laatste vraag echter laten wij ruisten, omdat zij ten opzichte van de kwesties, die ons hier bezig houden, van geen waarde is. Het is ons hier om gansch andere dingen te doen en als de hervormers reeds geworsteld hebben met de spanning, die ligt in de waarheid, dat niet alen Israël zijn, die uit Israel zijn, is het hun om gansch andere vragen te doen geweest dan die aan de orde komen, als de kenmerken van de ware christenen en de hypocrieten behandeld worden.
De vraag, die met de hervorming onmiddellijk aan de orde gekomen is, is de vraag, of de jonge kinderen gedoopt mogen wonden, of zij, die in den schoot der Kerk, ook der Gereformeerde Kerk, geboren werden, voor leden van Christus' Gemeente mochten wonden gehouden en of hun op dien grond het zegel van het genadeverbond mocht worden toegekend. In deze vraag liggen perspectieven van de grootste beteekenis en in onze dagen blijkt weer opnieuw van hoe groote beteekenis het antwoord op deze vraag is voor den opbouw van het leven des geloofs in de gemeente des Heeren.
Het was bovendien geen theoretische vraag, waarvoor de hervormers zich gesteld zagen, geen vraag, die alleen op de studeerkamer of in de collegezaal recht van bestaan had. Het leven zelf stelde hen voor deze vraag en dwong hen zich daarmede bezig te houden, want een deel der Kerk had de spanning van de zooeven genoemde waarheid radicaal opgelost door het vleeschelijk en het geestelijk zaad der geloovigen geheel van elkander te scheiden, let wel niet te onderscheiden, maar te scheiden.
En als ik mij telkens met deze vraag in de Waarheidsvriend weer bezig houd, dan is het ook niet, omdat ik mij zou vermeien in het uitpluizen van splinterige kwesties, die voor het leven zonder beteekenis zijn, maar juist omdat ik ontdekt heb, hoezeer de vragen, die hier Iiggen en die maar al te velen het liefst ontloopen, van beteekeniis zijn voor de opvoeding der gemeente. Hier valt de beslissing in de vraag of wij de Kerk wenschen te bouwen dan wel onze kracht in sectevorming zoeken ; hier wordt beslist over de vraag, of wij wenschen te leven uit het geloof in Gods beloften dan wel den grond Van hope en vertrouwen in kenmerken zoeken.
De spanning, die met de waarheid, dat niet allen Israël zijn, die uit Israel zijn, voor ons geloofs-en kerkelijk leven gegeven is, hebben, gelijk ik zeide, sommigen in de dagen der hervorming opgelost door het vleeschelijk en het geestelijk zaad der geloovigen gansch te scheiden. Het waren de wederdoopers, die in hun individualistisch spiritualisme daartoe de toe vlucht namen. Radicaal in de toepassing als zij immer waren, hebben zij den band en de overeenstemming tusschen het oude en nieuwe testament doorgesneden. Het verbond der genade met Abraham opgericht was een ander verbond dan hetgeen onder de nieuwe bedeeling geldt. Toen met een volk opgericht, dat naar het vleesch één was. Daarom waren ook de beloften .Van anderen aard. Aan het vleeschelijk zaad .van Israël waren tijdelijke beloften gegeven ten opzichte van het land Kanaan en andere, die eveneens op dit aardsche leven betrekking hadden. Maar onder de nieuwe bedeeling wordt alles geestelijk. In plaats van het vleeschelijk Israël komt dan het geestelijk Israël te staan, dat is het volk, dat wandelt in de voetstappen des geloofs van vader Abraham. Aan dit volk alleen zijn de beloften gegeven ; aan dit volk alleen mogen de beloften verzegeld worden. Op grond van deze voorstelling verwierpen zij den kinderdoop, want onze kinderen zijn naar het vleesch onze kinderen. Of zij tot het geestelijk Israël zullen behooren, zal alleen de toekomst openbaren. Zoolang zij inliet het ware geloof met woord en daad beleden hebben — en dat kan eerst, als zij zijn opgewassen — mag hun het zegel des doops niet gegeven worden.
Alles groepeert zich hier dus om de vraag of de geloovigen een belofte Gods hebben voor de kinderen, die zij naar het vleesch verwekken. Neen, zeggen de wederdoopers; alleen hun, die uit den Geest geboren worden, komen de beloften toe. Geheel consequent hebben zij op dezen grond den kinderdoop veroordeeld als een gebrek aan onderscheiding tusschen het vleeschelijk en het geestelijk zaad der Kerk.
Het is juist op dit punt, dat de hervormers hen scherp hebben bestreden. Niemand heeft zich daarbij zoo scherp en duidelijk over de vragen, die hier in het geding zijn, uitgelaten als Calvijn. In verband met deze kwestie hebben zij allereerst op grond der Schrift vastgehouden aan de eenheid van oud en nieuw testament. Ook bij verschil in bedeeling zijn oud en nieuw testament één ; het is een en hetzelfde verbond der genade, dat met Abraham is opgericht en met de Kerk van het nieuwe testament. Ook de beloften zijn één ; deze beloften spreken van Gods heil en genade voor tijd en eeuwigheid. Op dezen grond verdedigt Calvijn de stelling, dat de beloften, die God aan Abraham en aan de geloovigen der oude bedeeling gegeven ten opzichte van hun vleeschelijk zaad, ook de geloovigen der nieuwe bedeeling geschonken zijn ten opzichte van de kinderen, die zij verwekt hebben ; men zie het citaat in de vorige afdeeling gegeven. En alle hervormers zijn het er over eens, dat, als de gelovigen der nieuwe bedeeling niet meer mochten gelooven, dat hun kinderen de beloften des verbonds toekomen, de genade Gods met de komst van Christus in de wereld verminderd is en de Kerk thans van een rijken troost is beroofd, die haar onder het O. T. gegeven was. „Laat dan buiten geschil zijn, dat God den Zijnen zoo goed en mild is, dat Hij om hunnentwil ook de kinderen, die zij gewinnen, tot Zijn volk wil gerekend hebben”.

O. a.d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's