Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ONTROERING - IETS ANDERS DAN BEKEERING
Ieder onzer kent die geschiedenis van „de weenende vrouwen" op den weg, waarlangs de Heiland ging, dragende Zijn kruis ?
En het vreeselijke van die geschiedenis is mee dit : dat dan het oordeel, het ontzettende oordeel kome over de dochteren van Jeruzalem èn over hare kinderen. Juist immers, toen men zoo medelijdend was, toen men tranen weende, toen deed de Heiland Zijn: wee u, wee u, hooren.
Staat er dan niet in de Schrift : Zalig zijn die treuren ?
Ja — dat staat er. Maar er staat niet : zalig zijn die medelijden hebben. Er staat niet: die medelijden hebben, zullen het Koninkrijk Gods beërven. Er staat niet, dat ontroering ons tot behoud zal zijn.
Dat kan er niet staan. Want de mensch die medelijden heeft, die ontroert, blijft zich zelf. En ieder, die zich zelf blijft, kan het Koninkrijk Gods niet beërven. Vleesch en bloed kunnen de hemeldeur niet ontsluiten en het Koninkrijk niet ingaan.
Daarom was het zoo zeldzaam oppervlakkig wat een scribent in de N. Rott. Ct. betoogde, toen hij het had over de groote schare, die bij gelegenheid van de uitvoering van Bach's Matthaüs-passion, in de lijdensweken, volle drie uren in de Groote Kerk te Rotterdam in stille wijding neerzat en luisterde. Want die schare werd ontroerd door het lijden van Christus — zegt hij. En dan laat hij er onmiddellijk op volgen, dat die schare niet in de gewone diensten in de Kerk pleegt te komen. Waarvan hij de Kerk, met name de dominees een verwijt maakt !
Maar is de Kerk dan om de menschen te ontroeren ?
Is de Kerk dan voor passiespelen ? Is de dominee dan om het lijden van den Heiland aanschouwelijk voor te stellen, door klank en woord en teekening, opdat de menschen onder den indruk komen van het lijden en „wègraken" van ontroering ?
Is de Kerk dan een muziekpaleis of als de schouwzaal van Oberammergau, waar men van heind en ver komt, om de lijdensgeschiedenis aanschouwelijk te zien uitgebeeld, zóó ontroerend, dat men als met ingehouden adem luistert en met gespannen aandacht tafereel voor tafereel volgt, niet zelden in bewogenheid tranen schreiend.
De schrijver van het artikel in de N. Rott. Ct. beweerde, dat het een bewijs was, dat de Kerk „verburgerlijkt" is, omdat zij die groote schare 's Zondags niet binnen haar muren weet te trekken. Maar heeft men dan nog eenig besef van wat de Kerk is ? Speelt men niet roekeloos met dat woord „Kerk" èn met het woord „verburgerlijkt*' ?
De geschiedenis van „de weenende vrouwen" staat ons voor oogen. En toen juist kwam het oordeel, het vreeselijke oordeel uit des Heilands mond : dat men met al die ontroering en met al dat snikken en met al die tranen het Koninkrijk Gods niet, zal ingaan.
Toen juist sprak de Heiland van „het dorre hout".
En dat zegt Hij, Die op aarde is gekomen om te zoeken wat verloren zich weet, om zalig te maken die zondaar is, die luisteren wil naar het woord : bekeert u ! Naar het woord : komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt. Die gezegd heeft : tenzij iemand wederom geboren wordt, hij zal het Koninkrijk Gods niet zien en niet ingaan.
Dat heeft de Kerk te prediken in den dienst des Woords.
Dat mag worden verkondigd in den dienst der Sacramenten.
Dat komt uit in den dienst der gebeden — als het goed is.
En dan klaagt de Heiland reeds door de mond der profeten : wie heeft onze prediking gehoord ? Onder de Nieuwe Bedeeling zeggend : Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijk de hen hare kiekens, doch gij hebt niet gewild !
Men zal zich moeten leeren voegen naar het Woord !
En bij de verkondiging van het Evangelie zal men het stuk der ellende moeten leeren kennen, waarbij het openbaar wordt, dat bekeering nog iets anders is dan ontroering.
Nog eens : bij de ontroering met riep de Heiland : wee u ! tranen
Maar bij de schreeuw der ziele, die roept uit de diepte van verlorenheid, bekennende de zonde, zegt de Heiland : Komt tot Mij en Ik zal u ruste geven.
Dat heeft de Kerk als boodschap en niets anders.
Waarom keert men dan juist de Kerk den rug toe ?
Hoort de klacht van den Heiland : wie heeft onze prediking gehoord ? Ik ben gekomen, maar men heeft Mij niet aangenomen !
Dat is niet omdat de Kerk „verburgerlijkt" is.
Dat zit in onze zonde en in onze ongehoorzaamheid !

De Wet de tuchtmeester tot Christus.
De Doop tot afwassching van onze zonden.

Alles is onder de zonde besloten en zoo is er voor den mensch nooit en nergens eenige gerechtigheid voor God te werken uit en door het vleesch. De Wet besluit dan ook alles onder den vloek. „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al 't geen geschreven is in 't boek der wet". „Alle vleesch ligt verdoemelijk voor God".
Zoo wil de Wet Israël aanspreken en dicht bij zich houden, om allen onder de zonde te besluiten, als een goddelijke opvoeder, paedagoog en tuchtmeester daartoe geroepen. Telkens zegt de Wet : „er is geen rechtvaardigheid voor God te verkrijgen !" Opdat men zou leeren uitzien in het geloof naar Christus, dat geopenbaard zou worden in de volheid der tijden.
Want we moeten als een goddelooze bij Christus terecht komen, we moeten goddeloozen worden, die geen enkel goed werk kunnen meebrengen. En daarbij altijd weer door de Wet onrustig worden gehouden en voortgedreven. Dan is de Wet een goed paedagoog, tuchtmeester en opvoeder in de richting van Jezus Christus en Zijne gerechtigheid. De tuchtmeester staat achter ons, om ons uit te drijven tot Christus.
„Eer het geloof kwam, waren wij onder de Wet", schrijft Paulus aan de Galatiërs.
Toen waren we nog niet toegekomen aan het geloof, we zaten nog in het werkhuis van de Wet. „Eer het geloof kwam waren wij onder de Wet in bewaring gesteld". We waren onder de hoede van dien opvoeder Gods gesteld, opdat deze zijn werk doen zou aan ons, om ons te doen wanhopen aan onszelf, maar om ons dan voort te leiden tot Christus — als een goede tuchtmeester, paedagoog, opvoeder, die toch tot taak heeft om ons van het schadelijke te brengen tot de kennis en de betrachting van het goede. „Opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden".
Als dan de tuchtmeester, de paedagoog, de opvoeder, welke is de Wet, haar taak vervuld heeft, zijn we als arme zondaren gebracht bij den Heere onze Gerechtigheid. „Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester" — zegt Paulus, Gal. 3 : 25. „Want gij zijt allen kinderen Gods, door het geloof in Christus Jezus".
We zijn niet door de Wet kinderen Gods geworden. De Wet kan en moet alleen maar zondaren, verdoemelijke zondaren maken. Maar als we dan, door de Wet voortgedreven, tot het geloof in Christus mogen komen, dan zijn we kinderen Gods. Dan is Christus de Heere onze gerechtigheid. Dan zijn we in Hem, Die ons broeders noemt (Matth. 28:10), kinderen Gods. Dan zijn onze zonden ons vergeven enkel en alleen in en door Christus. Niets uit ons zelf, maar alles uit Hem.
En dan — zegt Paulus — komt de Doop (waarbij we denken aan den Doop van de volwassenen, die op de prediking zich hebben leeren bekeeren tot God, belijdende hun zonden en hun verlorenheid).
Dat de Galaten nu werkelijk in Christus zijn, in Hem gerekend worden voor God, waardoor zij geheel Zijn eigendom zijn geworden en voor Zijn rekening liggen — wordt bewezen, bezegeld en bevestigd door den Doop. Christus is het gewaad waarmede zij bij den Doop bekleed mochten worden. Bij het geloof komt de Doop en zoo worden ze dan als met een mantel der gerechtigheid omhangen, als zij in het doopwater ingaan en uit het doopwater opstaan.
De mantel der gerechtigheid is hun dan omhangen geworden — waarvan de Doop (bij onderdompeling) getuigenis en bevestiging geeft. En alzoo is de Doop voor de Galatiërs, die nu kinderen Gods zijn, van het grootste gewicht.
„Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood, noch Griek, noch dienstbare noch vrije, noch man noch vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus". (Gal. 3 : 27, 28).
Vergelijken we vers 26 met vers 27, dan zien we dat hier de Doop in Paulus' prediking van de grootste beteekenis is (de Doop van de volwassenen hier bedoeld). De Doop komt hen bekleeden met Christus, daarvan een teeken en een zegel zijnde, bevestigend tot vertroosting en blijdschap.
Daarbij zien we tegelijk (vers 26) dat de Doop (we denken aan degenen die zich op de prediking hebben mogen leeren bekeeren tot God, en dus hebben we hier de Doop van de volwassenen) niet buiten het geloof omgaat. En wie den Doop in het geloof ontvangt, doet zich bewust Christus aan ; wordt met Christus bekleed tot vertroosting en bevestiging in het geloof.
Alle magische of tooverachtige werking van het water moet verre blijven in de Gemeente van Christus. Dat vinden we bij de heidenen. Dat hebben ook de Roomschen. Maar de Kerk van Christus moet zich, naar het Woord, verre houden van die veruitwendiging van het sacrament. Het water werkt niet magisch of tooverachtig. Maar het wil een teeken, een zegel, een pand, een bevestiging zijn van het heil in Christus dat geschonken wordt aan, en dat toegeëigend wordt door den geloovige.
Door den Doop doet men zich, in het geloof, Christus aan, waaraan een iegelijk die zijn zonden heeft leeren belijden, behoefte heeft. Men verlangt afgewasschen, gereinigd te worden van de zonden. Wat alleen kan door het geloof in Hem, Wiens bloed reinigt van alle zonden ; en Die de reiniging der zonden wil bevestigen in den Doop, zeggende : laat u doopen, opdat gij er van verzekerd moogt worden, dat gij afgewasschen zijt en heilig den Heere.
Geloof en Doop zijn volgens Paulus twee grootheden, die naast elkaar moeten loopen, die bij elkaar hooren. Gal. 3 : 27. 1 Cor. 6 VS. 11. Wij hebben den Doop te aanvaarden om ons te doen afwasschen, gelijk Filippus ook in toepassing brengt bij den Kamerling. Hand. 8.
De Doop zelve is niet de afwassching der zonden zelve — maar de Heere wil in en door den Doop de afwassching der zonden afbeelden en er Zijn kinderen verzekering en bevestiging van geven, tot troost en vrede en blijdschap.

MENSCHENWERK IN DE BEKEERING
De Oxford-groep is in beweging geweest met geweldige kracht. Het heeft indruk gemaakt in de wereld. Het ging met het schip „Nieuw Nederland" zoo grootscheeps. Aanplakborden suggereerden de menschen met de sprekende annonce „Nieuw Nederland loopt van stapel". Extra-treinen, versierd met de Nederlandsche vlag, vervoerden honderden en duizenden. Utrecht liep vol. In de hotels was geen plaats meer te krijgen. Buitenlanders met onderscheidene talen sprekend liepen in de gang, in de hal, op de trappen, 't Was alles de „Buchman-beweging". Frank Buchman was er zelf ook. En toen de Groentenhal, en Tivoli, en alle gebouwen vol liepen kon men zien hoe massaal deze Oxfordbeweging is. Ergens werd de tekst aangehaald : „Ze zullen in de stad omloopen ; zij zullen loopen op de muren ; zij zullen klimmen in de huizen ; zij zullen door de vensteren inkomen als een dief". Joel 2 : 9. Met groote sympathie werd dit Schriftwoord aangehaald, met verheugenis dat de straten van Utrecht vol waren van Buchman-menschen. Maar wij vonden die tekst nu niet zoo aardig. Want bij Joel gaat het om een plaag, om een ramp. 't Gaat om die gevaarlijke, brutale sprinkhanen, met die lange springpooten en scherpe vleugels, met die knaagbek, die duizenden en tienduizenden, vermenigvuldigd in getale, binnenvallen, over de muren kruipen, tegen de huizen opklimmen en alles afvreten, alles bederven, alles verwoesten, om alles kaal, berooid, dood en ellendig achter te laten.
Zóó zijn de Oxford-menschen toch niet ?
Wij zijn wel meer dan eens in Utrecht geweest in die dagen. Haast zaten we, bij vergissing, in een extra-Buchman-trein, maar we merkten gelukkig, door de vriendelijkheid van een conducteur, onze dwaling en gingen bescheiden terug, naar een gewone trein, met gewone menschen.
In Utrecht zijnde hebben we wel Oxfordmenschen gezien, maar niet ontmoet. We zijn, hoewel uitgenoodigd zijnde (wie is er niet uitgenoodigd !) bij geen enkele samenkomst geweest. Bij ervaring kunnen we dus niet spreken. Maar we hebben nauwkeurig de couranten gelezen en bijna alle verslagen bewaard, in één portefeuille, en we hebben meer dan één bezoeker in den loop der laatste dagen gesproken.
Zelf zijn we er dus niet geweest. Mogen we er daarom niets van zeggen ? Er zijn er, die van meening zijn, dat, als men er zelf niet geweest is, men er ook niet over oordeelen kan. Wij zijn niet van deze meening. AI heb ik nooit m'n hand tusschen de tanden van een leeuw gehouden, zoo weet ik toch, dat ze scherp en sterk zijn en dat het niet geraden is er een vinger tusschen te steken !
We weten immers wat de Oxford-beweging leert en wil en werkt. En we hebben de getuigenissen gelezen, een groot, zéér groot aantal, dikwijls met applaus begroet en goedgekeurd !
Hiernaar oordeelend moeten we eerlijk zeggen, dat het ons bitter, bitter tegengevallen is. Zeldzaam oppervlakkig. Hinderlijk reclameachtig. Zooiets van een luxe-uitgave van het Leger des Heils, wat het getuigen aangaat, maar in zooverre veel minder dan het Leger des heils zijnde, dat daar in elk getuigenis de naam van den Heere Jezus, als Verlosser genoemd wordt, en bij de Buchman-beweging lang, lang niet altijd, ja, opvallend weinig bij al de getuigenissen van studenten, professoren, mevrouwen, weledelgeboren heeren enz. enz.
De menschen die wij gesproken hebben verzekerden ons, dat de getuigenissen, die in de courant stonden, zóó gegeven zijn. En dan was het van een tandarts, die nu z'n patiënten anders zag dan vroeger en nu veel eerlijker was geworden bij het schrijven van z'n rekeningen. Een getuigenis, dat zóó de verontwaardiging opwekte van een dokter, die uit nieuwsgierige belangstelling ook in de vergadering was, dat hij begon te brommen en te mopperen met leelijke woorden aan 't adres van den tandendokter, dat een surveilleerend Oxford-man, den dokter verzocht z'n fatsoen te willen houden.
Een mevrouw getuigde, dat ze vroeger zoo egoïstisch was, en altijd zoo van lekkere hapjes hield en het beste voor zich zelf inpalmde, maar dat ze nu dat egoïsme had afgelegd en nu niet meer de lekkere hapjes alleen opat, en ze was er zoo blij mee met die verandering in haar leven, want ze was zoo onnoemelijk zwaar geworden in lichaamsgewicht (ze zei ook hoe zwaar ze gewogen had) en nu was ze zooveel lichter geworden en kwam de slanke lijn weer. Iets, dat den leider de aardigheid in de mond gaf, om te zeggen, dat ze vroeger dus wel een heele zware last had moeten dragen om de wille van haar zonde, een last van 160 pond. Nu woog ze maar 140 of 120 pond — precies weten we het niet meer.
Een studente uit Delft getuigde, dat ze vroeger veel te ondoordacht haar geld uitgaf en veel te veel cigaretten rookte, om zich maar een houding te geven — maar dat ze nu een halve doos cigaretten op haar schrijftafel had staan, als bewijs dat ze van haar zonde af gebracht was en zij zou met haar geld ook wat meer aan anderen denken.
Een mijnheer van stand getuigde, dat hij veel in restaurants komt en dan altijd zoo leelijk en onvriendelijk kon doen tegen den kelner, als hij niet spoedig bediende, of als het eten niet heelemaal naar meneer z'n zin was. Dat was hij nu te boven, dat had hij nu afgelegd en als een ander, een nieuw mensch gedroeg hij zich nu achter z'n tafeltje in het restaurant.
Een cabaret-dirigent gaf ook getuigenis en zei dat hij nu onder een andere dirigent speelde, en die andere dirigent was God.
Een professor zei, dat hij zijn instrumenten en z'n studenten, z'n werk, z'n studie, anders zag dan vroeger, wat hij te danken had aan de Oxford-beweging.
Een man was vriendelijker geworden tegenover z'n vrouw, en een vrouw vriendelijker tegenover haar man, wat ze te danken hadden aan de Oxford-beweging.
Een studente keek een dominé met groote, verwonderde oogen aan, toen deze, met haar sprekende na haar getuigenis, vroeg : als ge nu straks met uw zonden geen raad weet, weet ge dan wie en wat Christus is ? Verwonderd vroeg ze : wat bedoelt u „als ge straks met uw zonden geen raad zult weten? ik ben een ander mensch geworden ; ik doe nu zulke dingen niet meer". Weet men dan wel iets van zonde, van genade, van verzoening, van het kruis van Golgotha, van rechtvaardigmaking, van verlossing en zaligheid als een arm zondaar in Jezus Christus, onzen Heere ?
Of er ook geen andere menschen waren, dan die we boven noemden of bedoelden ? Of er geen andere getuigenissen waren ? Zeer zeker ! Maar het geheel overziende, hebben wij de indruk, dat „Nieuw Nederland" gezocht wordt in den mensch, die veranderd en verbeterd wordt en dat het met Amerikaansche, hinderlijke, stootende reclame gaat om een beweging, die de diepte des Geestes niet kent en de hoogte der zaligheid, waar een arm en in zich zelf verloren zondaar mag roemen in het kruis van Christus ; in dat kruis, dat den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid is.
We gelooven wel, dat er weer eens gedemonstreerd is, dat de mensch, dat de wereld de rust, de ware rust niet kent en onrustig zijnde overal zoekt, of men het ook vinden mocht. Men tast en zoekt, zijnde van Gods geslacht en door de zonde zoo diep ellendig ; waarbij de Heiland gezegd heeft : „Komt allen tot Mij, die vermoeid zijt en die belast zijt met den vloek der wet — komt tot Mij, en Ik, uw Heiland en Borg en Zaligmaker, IK ben in de wereld gekomen om zondaren te redden en zalig te maken.
Menschenwerk in de bekeering is zoo gevaarlijk, zoo vreeselijk.
En een nieuwe wereld die verwacht wordt van veranderde menschen, die zeggen, dat ze nu volstrekt eerlijk en volstrekt rein leven — die nieuwe wereld zal nooit komen.
Niet de veranderde mensch, die een beter mensch geworden is, zal de wereld kunnen verlossen.
Jezus Christus en Hij alleen is de Verlosser, Die tot den rijken jongeling zei, dat armen met goederen vervuld worden, maar rijken ledig worden wèg gezonden.
Hij, Die rijk was, is arm geworden, om arme, ellendige zondaren rijk te maken, als kinderen Gods, die geen anderen roem hebben en ook niet begeeren, dan de roem in Christus, in het kruis, in het bloed des Lams.
Laat de Kerk de boodschap van de Oxfordbeweging zóó aanvaarden, dat zij beseft, dat de wereld zoo diep ongelukkig is en dat er is een zoeken en tasten, of men het ook vinden mocht. Om dan als Kerk des Woords, als een getrouwe getuige van Jezus Christus, de goede, blijde boodschap des heils te verkondigen voor alle degenen, die hebben leeren hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.
Helder en klaar worde het verkondigd, dat de wereld in het booze ligt, dat het geslacht der menschen, alle vleesch, voor God verdoemelijk is. Om dan als een verkondigster van goede boodschap, staande als op den berg, te verkondigen het heil des Heeren in Sions Borg en Middelaar Jezus Christus.
Neen, niet van den veranderde, van den verbeterden mensch moet onze verwachting zijn, maar van den Heere alléén. En de verbeterde mensch, die zoo opgewekt en zoo blij leeft, omdat hij zoo veranderd is, moet als een onverbeterlijke zondaar aan den voet van het kruis genade voor genade afsmeeken, getuigende, dat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.
Is de Oxford-beweging een desillusie ? Wij gelooven het.
Maar het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid en Jezus Christus is een eeuwige Koning !
Laat de Kerk in dat geloof staan en werken het werk des Heeren, naar Zijn Woord, biddende om den Heiligen Geest.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 mei 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's