Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK IV.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Verbond.
Conclusie.
Wijl wij hier alleen over het verbond wilden handelen in verband met den doop, kunnen wij thans overgaan tot het trekken van de conclusie uit hetgeen wij opgemerkt hebben over de reformatorische theologie en die der zeventiende en achttiende eeuw.
De reformatoren kennen slechts één verbond der genade, dat voor en na Christus wel een verschillende bedeeling heeft gehad en daarmede samenhangend ook verschillende teekenen, waardoor het afgebeeld en verzegeld werd, maar zoowel de grondslag van het verbond onder beide bedeelingen is gelijk, n.l. een grondslag van genade, rustend in den Middelaar des Verbonds, als ook de beloften des verbonds, welke onder beide bedeelingen spreken van Gods genade en gunst voor tijd en eeuwigheid.
Van twee verbonden, een uitwendig en een inwendig verbond, hebben zij even weinig afgeweten, als van het bestaan van twee kerken, een uitwendige of
zichtbare en daarnaast een inwendige of onzichtbare Kerk.
Voor hen is de doop dan ook het teeken en zegel van dat ééne verbond der genade, waarvan de Schrift spreekt, dat verbond, hetwelk bevestigd is op Christus en waarin een eenig en drieëenig God zich geeft aan den zondaar en hem alles belooft, wat hij noodig heeft voor tijd en eeuwigheid.
Dit verbond noemen zij niet een tijdelijk verbond, zooals Petrus van Mastricht en anderen met hem doen, in onderscheiding van den raad des vredes of het eeuwig verbond van God drieëenig met den mystieken Christus, maar dit verbond der genade, dat ons in den doop verschijnt en verzegeld wordt, noemen zij een eeuwig verbond — men lette op deze uitdrukking in het doopsformulier — in overeenstemming met de Schrift, waar God tot Abraham zegt: Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en u en uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, het verband van het doopsformulier geeft dan, dat zij bij deze uitdrukking bizonder oen troost zochten van de onveranderlijkheid van het verbond en zijn beloften, tusschenkomende zonden verbreken, het verbond niet, maar de wondere trouwe Gods blijft zich legeren over een ontrouw volk, gelijk de wolkkolom zich legert over israël in de woestijn. Daardoor hebben de geloovigen tot het verbond en zijn beloften telkens een hernieuwde toegang als tot een fontein van water, die altijd blijft vloeien.
Aan de kinderen wordt het teeken van dit verbond toegediend, omdat zij gezien worden krachtens het getuigenis der Schrift als in het verbond en in de gemeente van Christus begrepen te zijn en daarom deel hebbend aan de beloften des verbonds.
Van een onderscheid tusschen uitverkoren en niet-verkoren kinderen, van wedergeboren en niet-wedergeboren kinderen in dien zin, dat alleen de eersten in het verbond begrepen zijn en deze alleen het teeken des verbonds rechtmatig ontvangen, weten noch de reformatoren, noch de reformatorische belijdenisgeschriften. Ook in dezen hebben zij Schriftuurlijk gedacht. Want als God tot Abraham zegt, dat Hij zijn verbond opricht met hem en zijn zaad na hem, dan is er niets in de Schrift, dat tot de conclusie moet leiden, dat hier alleen aan de uitverkoren kinderen moet, gedacht worden.
Het verbond met Abrahams geslacht is later plechtig aan den Sinaï vernieuwd, maar het wordt ook daar zeer duidelijk met het volk Israël gesloten en niet met een kleine, vrome kern in dat volk. En juist omdat zij achterwaarts keerden en het grootste deel des volks onbesneden van hart was, worden zij van bondsbreuk beschuldigd. Hoe zouden zij gezegd kunnen worden het verbond verlaten of verbroken of geschonden te hebben, indien zij nooit in dat verbond begrepen waren geweest ?
Ook de profeet Jeremia spreekt van die bondsbreuk, maar in een woord, waarvan velen meenen, dat 't zich tegen ons keert. Het zijn de woorden, Jerem. 31 vs. 31—34: ,, Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond .zal maken ; niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hunne hand aangreep om hen uit Egypte uit te voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE; maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn".
Schijnbaar wordt hier het verbond aan den Sinaï voorgesteld als een uitwendig, conditioneel verbond, waartegenover dan. een ander en beter, een absoluut verbond, zooals Trigland dat noemt, gesteld wordt, in welk verbond de condities, in het eerste verbond gesteld, niet meer gesteld worden, maar door God den Heere worden volbracht.
Zoo echter hebben de Hervormers deze woorden nimmer verklaard. Dan toch zouden de Wederdoöpers volkomen gelijk hebben gehad, die de eenheid van Oud­ en Nieuw Testament verbraken en het verbond der oude bedeeling een uitwendig verbond noemden in vergelijking met het inwendig geestelijk verbond der nieuwe bedeeling.
De Hervormers hebben vóór alles vastgehouden aan de eenheid van het verbond der genade onder de oude en de nieuwe bedeeling. Daarbij hebben zij geen oogenblik ontkend, dat de oude bedeeling een wettisch karakter eigen was, maar niettegenstaande dit wettisch karakter, was het verbond met Abraham en Israël waarlijk een verbond der genade, waarin de HEERE God zijn genade en gunst voor tijd en eeuwigheid schonk. En de Joden, die dit voorbijgezien hebben en van het wettisch karakter der bedeeling tot een wet-verbond hebben besloten, hebben daardoor den grondslag van het verbond der genade te niet gedaan. Als Calvijn de woorden van Jeremia verklaart, zegt hij niet, dat het verbond aan den Sinaï maar een uitwendig verbond is geweest, maar veeleer besluit hij, uit de woorden van den profeet, dat deze zich tegen de wettische opvatting van het verbond door het Jodendom keert en daartegenover plaatst de nieuwe bedeeling, waarin God gediend zal worden in geest en waarheid.
De onderscheiding van een extern en intern verbond ligt daarom geheel op de Doopersche lijn ; naarmate men meer op het interne verbond den nadruk legt, ziet men deze Doopersche lijn tot ontwikkeling komen vooral ten opzichte van de veruitwendiging, waaraan men het Woord Gods prijs geeft; tegenover het uitwendige woord komt dan de openbaring des Geestes te staan. Legt men echter meer den nadruk op het externe verbond, dan komt de farizeesche lijn tot ontwikkeling, die het Jodendom naar den ondergang heeft gestierd en waartegen de profeet Jeremia getuigt.
Op grond van de woorden van Jeremia te spreken van een absoluut verbond, is ook daarom af te keuren, wijl men dan de woorden des HEEREN: „Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn", opvat als een profetie en niet als een belofte des verbonds.
Hier raken we aan een fout, die men gedurig bij de menschen van een inwendig verbond tegenkomt. Dit verbond wordt naar de eeuwigheid verplaatst en wordt in die eeuwigheid aangegaan met de uitverkorenen. In den tijd wordt dit verbond geopenbaard ; ook wat God op zich genomen heeft ten opzichte van de uitverkorenen, wordt geopenbaard. De openbaring hiervan vertolkt, wat God hun doen zal. Hier is dus van zuivere profetie sprake als verkondiging van wat God doen zal.
En gelijk alk besluiten Gods vastliggen en wat God voorspeld heeft te zullen doen, zeker zal worden uitgevoerd, zoo zal volgens deze opvatting God ook volbrengen, wat Hij gezegd heeft zijn uitverkorenen te zullen doen.
De Hervormers hebben van het verbond altijd een geheel andere voorstelling gehad. In het zooeven genoemde treedt trouwens het verbond geheel op den achtergrond. Het verbond is hier niet, dan een vertolking van wat God besloten heeft zijn uitverkorenen té geven. Dit besluit wordt Volbracht, onafhankelijk van de vraag, of wij gelooven of niet gelooven. Is men in dit verbond of besluit begrepen, dan zal God een mensch het geloof schenken, maar is men er niet in begrepen, dan zal men ook nooit tot geloof komen. Voor de massa beteekent dat, dat men alles maar lijdelijk moet afwachten.
De Hervormers hebben echter het verbond, ook al had het reeds een plaats in Gods eeuwig raadsbesluit, nooit tot een openbaring van dat besluit vervluchtigd, maar hebben het woord naar zijn wezenlijke beteekenis genomen. God de Heere richt hier in den tijd het verbond der genade met Abram, met de Kerk der oude en der nieuwe bedeeling op ; d.w.z. God de Heere verbindt zich aan haar en komt met zijn beloften tot haar ; Hij verbindt zich tegenover haar die beloften te volbrengen, maar vraagt van haar het verbond en zijn beloften geloovig te aanvaarden.
Hier ligt nu zeer klaar het onderscheid tusschen een profetie en een venbondsbelofte. Een profetie, een voorspelling van de toekomst, wordt immer vervuld, ook al gelooft men deze niet. Maar de verbondsbelofte eischt geloof en zal den geloovigen vervuld worden. Wie deze belofte door ongeloof verwerpt, zal ook haar vervulling niet aanschouwen. Gods verbondsbeloften worden door ongeloof krachteloos gemaakt. Deze en dergelijke uitdrukkingen zijn zeer gewoon bij Calvijn, terwijl Calvijn verre was van de Remonstrantsche opvatting van het geloof als een zaak van den vrijen wil des menschen. Trouwens de Schrift spreekt ook aldus. Want God had zijn volk Israël beloofd in Kanaan te brengen. Maar waarom is het meerendeel in de woestijn gevallen en is niet ingegaan in de beloofde rust ? Omdat zij ongeloovig geweest zijn en niet als Kaleb en Jozua geloovig hebben durven vertrouwen op wat God beloofd had.
Het is een gansch verkeerde afwijzing van de Remonstrantsche dwaling, als men het verbond met zijn beloften laat vallen om zich terug te trekken in het besluit Gods, waarin Hij eens besloot zijn uitverkorenen te begiftigen met geloof. Gods beloften zijn en blijven waarachtig, ook al worden zij door ongeloof verworpen, maar alleen de geloovigen zullen de vrucht dezer beloften genieten.
Welnu, zoo vergete men niet, in het Woord des Heeren bij Jeremia een belofte des verbonds te zien, die ook door geloof wil aangenomen worden. Wie waarlijk den Heere vreezende is, verstaat dit, want in zijn strijd met de inwendige verdorvenheid des harten heeft hij door Gods genade de hand des geloofs naar deze belofte mogen uitstrekken en heeft daarin een pleitgrond gevonden voor des Heeren aangezicht, zeggende: Heere, Gij hebt het toch zelf beloofd, dat Gij uw wet wildet geven in ons binnenste en die wildet schrijven in onze harten. Zoo wordt Gods verbondsbelofte een grond van hartelijk vertrouwen, maar zij, die deze belofte verachten en haar laten liggen, zullen haar nimmer aan zich vervuld zien.
O. a. d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 juni 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 juni 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's