Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE MINISTERIEELE CRISIS
't Kan niet langs ons heengaan, het groote en belangrijke feit van de vorming van het vierde Ministerie Colijn. Het is van zoo algemeene en diep ingrijpende beteekenis voor ons volksleven, dat alleen menschen, die niets zijn, het naast zich neerleggen, en wij zijn geen nihilisten in de politiek. Natuurlijk niet. Ook kerkelijke bladen zijn geen nihilisten in de politiek, omdat de Staatkunde, met de beginselen die aan de regeering des volks en het bestuur des lands ten grondslag liggen, geen zaak is die voor den Christen onverschillig kan en mag zijn.
In „De Bazuin", Orgaan voor de Gereform. Kerken, en in „De Wekker", Orgaan voor de Chr. Geref. Kerk, komen dan ook beschouwingen voor. We willen daarvan hier iets overnemen, omdat we in den gang van deze beschouwingen goed kunnen inkomen.
Prof. dr. K. Dijk schrijft in „De Bazuin" : „Met gespannen belangstelling hebben wij de ontwikkeling en ontknooping van de ministerieele crisis gevolgd en ons verwonderd over den uitslag. Deze oplossing hadden we zeker niet verwacht. De verkiezingsstrijd is immers door onzen kloeken en oprechten dr. Colijn ingezet met een beroep op geheel ons volk, om op den grondslag der christelijke beginselen onze hoogste goederen te bewaren en op dit beroep heeft de stembus van 26 Mei geen onzeker antwoord gegeven. Ik heb in dit antwoord, o zeker, óok beluisterd de stem van het vaste vertrouwen in de kracht van ons beginsel, maar toch tegelijk de uiting van een begeerte naar een meer „nationaal" Kabinet, dat met onverzwakte handhaving van de christelijke grondslagen niet uitsluitend „rechts" georiënteerd zou zijn. En nu is het dien rechtschen kant wèl uitgegaan. De lijn van 1933—'37 is, wat de breede basis aangaat, ten deele losgelaten. En dit heeft, vooral in verband met den verkiezingsstrijd en de overwinning in dien strijd behaald, velen teleurgesteld. Ik zal mij niet verdiepen in een onderzoek naar de oorzaken van deze onverwachte wending, maar 't doet ook in onzen kring velen leed, dat dr. Colijn, die aller vertrouwen verdient en bezit — behalve dan het vertrouwen van hen, die alleen zichzelf vertrouwen — niet in staat werd gesteld zijn, ons bij de verkiezingen voorgehouden ideaal, verwerkelijkt te zien.
Is een coalitie-Kabinet ons dan niet welkom ?
Moeten we niet dankbaar zijn, dat Kuyper's dagen herleven ?
Zeker — indien ze waarlijk herleven. Maar ieder weet, dat de oude tijd van roomsche vriendschap als van Schaepman, Van Wijnbergen, Regout, Kolkman, voorbij was en de linkervleugel van de R.K. het onzen ministerpresident bedroevend lastig heeft gemaakt.
Daarom zijn we des te meer dank verschuldigd aan dr. Colijn, dat hij, hoewel zijn wensch niet kon verwezenlijkt worden, het belang van ons volk op den voorgrond heeft geplaatst en zich gegeven heeft om een nieuw ministerie te vormen, zij het dan naar andere structuur dan door menigeen verwacht werd. Hierin spreekt weer de groote toewijding van dezen nobelen staatsman. Hierin is de overgave van zijn sterke krachten aan het heil van ons vaderland. En ik ben het volkomen eens met hen, die de opmerking hebben gemaakt, dat, nu er een coalitie-Kabinet moest komen, wij het liefst een zagen optreden onder de krachtige leiding van den ministerpresident jure suo. Bovendien, op 'n enkele uitzondering na, zitten in dit ministerie krachtige figuren, die weten wat regeeren is. Dat de moeilijke post van financiën aan mr. de Wilde is toevertrouwd is, ja ook een zware last, maar niet minder een groote eer voor dezen sterken, wijzen, sympathieken bewindsman, en een rust voor ons volk.
Onze God sterke onze ministers tot de vervulling van hun gewichtige taak.
Hij bestrale inzonderheid den ministerpresident, die op 22 Juni j.l. acht-en-zestig jaar werd, met Zijn licht. En Hij schenke ons ook nu een stil en gerust leven."
In „De Wekker" schrijft van den Haag : ds. H. Janssen
„Wij behoeven de vraag niet te beantwoorden, wie de grootste blijdschap over dit Kabinet zullen uiten. Die de achter ons liggende weken, de mededeelingen, die over de Kabinetsformatie verstrekt werden, met aandacht gevolgd heeft, komt thans als vanzelf tot de conclusie, dat de Roomsch-Katholieken hun zin gekregen hebben. Zij hebben vanaf het oogenblik, dat de uitslag der verkiezing bekend was, gepleit voor en aangedrongen op het herstel van de Coalitie en trots het feit, dat hiertegen van verschillende zijden bezwaren werden ingebracht, heeft men dan voet bij stuk gehouden en het pleit gewonnen. De Coalitie is dus hersteld, althans zoo spreken de Roomsch-Katholieke bladen in hun beoordeeling van het Kabinet. Wij achten de mogelijkheid niet uitgesloten, dat dit van andere zijde zal worden tegengesproken en op formeele gronden kan het inderdaad worden ontkend, maar anderzijds moet toch worden erkend, dat juist de opneming van een of twee kleurlooze ministers in het Kabinet er wel op wijst, dat er een Coalitiebasis aan ten grondslag ligt.
Wij behooren tot degenen, die het liever anders zouden gezien hebben, maar nu het Kabinet er eenmaal is, moeten wij niet nakaarten over hetgeen het feitelijk had moeten wezen. Persoonlijk zijn wij er van overtuigd en de besprekingen, die de formateur naar alle zijden en met verschillende personen gevoerd heeft, zijn daarvoor het klaarste bewijs, dat hij liever een Kabinet op een breedere basis gehad had. Nu dat ten slotte niet mogelijk bleek, heeft hij zijn opdracht niet terug gegeven, gelijk velen verwacht en anderen misschien gehoopt hadden, maar gelet op de uitspraak van de stembus, die zijn persoon als in het centrum geplaatst had, op deze smallere basis zijn Kabinet geplaatst.
Wij kunnen daar ten volle in berusten en scharen ons vanaf dit oogenblik achter de regeering, waarin tal van mannen zitting genomen hebben, die ten volle berekend zijn voor de taak die hun daarin is toebedeeld ; van anderen dienen de daden te worden afgewacht.
Moge deze regeering onder Gods zegen in deze moeilijke tijden een instrument in Zijn hand bevonden worden, om ons volk die leiding te geven, die het voor en boven alles noodig zal hebben in de jaren, die voor ons liggen, omdat deze niet minder moeilijk zullen blijken te wezen, dan die, welke achter ons zijn. Een regeering, door eensgezindheid sterk, met een volksvertegenwoordiging, die in zijn meerderheid achter de Regeering staat, kan en zal onder Gods zegen ook een zegen voor ons geheele volk bevonden worden".
Wij besluiten met ons zelf en anderen er aan te herinneren, dat de Heere van ons vraagt, dat er gebeden zal worden voor allen, die in hoogheid gezeten zijn.
Worde er ook in de Gemeente, vooral op den dag des Heeren, gebeden, geduriglijk weer, voor die mannen, die onder Gods voorzienig bestel, bij de constellatie van ons volk, geroepen zijn geworden, om, als raadslieden van de Kroon, onze geliefde Vorstin te helpen, en mee ons volk te regeeren en ons land te besturen. De Heere wil gebeden zijn en Hij wil Zich steeds betoonen een hoorder des gebeds.

DE AUTONOMIE DER PLAATSELIJKE GEMEENTE? ?
We herinneren ons nog wel den strijd, die gestreden is in de dagen, toen het Reglement op de predikantstractementen aan de orde was. Toen ging het in hoofdzaak om het recht der plaatselijke Gemeente. En toen was ook in 't geding de verhouding van de plaatselijke Gemeente tot de Kerk in haar geheel genomen. In dien tijd sprak men veel over de autonomie der plaatselijke Gemeente, en met dat woord autonomie of zelfstandigheid of zelfbeschikkingsrecht werd sterk gewerkt, in den zin, dat de eene gemeente niets te maken had met de andere gemeente, en dat de meerdere vergaderingen (bij ons helaas ! dikwijls de „hoogere besturen" geworden) niets te zeggen hadden over de plaatselijke Kerken, die immers „autonoom" waren en als onafhankelijk, met volledig zelfbeschikkingsrecht, werden voorgesteld.
Wij hebben toen altijd bezwaar gemaakt tegen die autonomie der plaatselijke Kerk. Want wel is de plaatselijke Kerk een ecclesia completa, maar de plaatselijke Gemeente is natuurlijk niet autonoom. In het kader van het Gereformeerd Kerkrecht is geen „onafhankelijkheid" van de plaatselijke Kerk denkbaar ; wel bij het independentistisch stelsel, waarbij (independent beteekent onafhankelijk) in beginsel de eene gemeente niets met de andere gemeente te maken heeft en ieder op zich zelf staat, tenzij men vrijwillig met andere gemeenten gemeenschap zoekt, waarbij men dan gaan mag zoover men zelf wil. Maar het Gereformeerd Kerkrecht kent geen „onafhankelijk-zijn" van elkander, omdat het Gereformeerd beginsel mee brengt, dat de Gemeenten of plaatselijke Kerken bij elkaar hooren, als leden van één lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, ieder voor zich èn saam zich voegend naar de beginselen van Gods Woord. Wel is er de onderscheiding van de plaatselijke Kerken en is de Kerkeraad naar de beginselen van Gods Woord aangewezen om inderdaad de raad der Kerk te zijn, zoowel in de stad als op 't platte land ; zoodat de plaatselijke gemeente onder leiding en bestuur van den Kerkeraad een volledige Kerk is of ecclesia completa. Maar dat is niet, dat de plaatselijke Kerk autonoom, is met volledig zelfbeschikkingsrecht en volstrekte onafhankelijkheid, dewijl de Kerken of plaatselijke Gemeenten bij elkaar hooren, een ieder in z'n orde, met Kerkeraad, Classis, Provinciale Synode en Nationale Synode. Dat is geen „vrijwillige accoordsluiting naar believen", maar dat is een wezenlijke en geheel natuurlijke saamhoorigheid. I
Veel is daarover toen geschreven en telkens was die zaak in discussie en velen onder ons wilden, met het oog op het Reglement op de predikantstractementen, de autonomie van de plaatselijke Gemeente voorop schuiven, gelijk ook sinds de Doleantie (de beweging van 1886) over die autonomie der plaatselijke Gemeente veel is gesproken, wat in de kringen der Doleantie toen allerwege ingang vond.
In de kringen der Afgescheidenen (de beweging van 1834) was men niets gesteld op die leer van de autonomie der plaatselijke Kerk. Men leefde daar veel te veel uit het bewustzijn, dat we bij elkaar hooren en dat het niet gaat om de Kerken geheel afzonderlijk te nemen. De „Doleerenden" spraken dan ook liever van „Kerken", terwijl de „Afgescheidenen" eigenlijk veel meer voelden voor „Kerk" ; omdat de saamhoorigheid en de éénheid over gansch het Vaderland te diep gevoeld werd, gelijk dat bij onze Vaderen 't geval was.
Nu is het wondere in deze aangelegenheid, dat langzamerhand óók onder de „Doleerenden" minder sympathie kwam voor de autonomie van de plaatselijke Gemeente, om meer te gaan voelen voor de saamhoorigheid van het geheel, dan voor de onafhankelijkheid van de deelen.
Prof. Rutgers, de bekende kerkrechtelijke specialiteit van de „Doleerenden" had de autonomie geleerd en men volgde hem allen na. Maar in de laatste jaren is aan de Vrije Universiteit een ander geluid gehoord en nu is het een merkwaardigheid, dat de laatste promotie, die aan de Vrije Universiteit onder leiding van prof. dr. H. H. Kuyper heeft plaats gehad, een dissertatie heeft gebracht over deze kwestie, waarbij men glad een andere kant uitgaat dan vroeger. Waarbij een man als prof. Kleijn, die in de dagen van de Doleantie schreef over : „Algemeene Kerk en plaatselijke Gemeente" zich zou verblijden, als hij dit nog beleefd had !
De dissertatie die we bedoelen is getiteld : Voetius over het gezag der Synoden, en is van dr. M. Bouwman, Geref. predikant te Nieuwendam, pas cum laude (dat is : met lof) gepromoveerd tot doctor in de theologie.
Wij nemen hier over wat prof. dr. K. Dijk schrijft in „De Bazuin" (van 2 Juli j.l.) ; hij zegt :
„Deze dissertatie is min of meer een keerpunt in onze kerkrechtelijke beschouwingen en praktijk. Wij gingen immers, en het is vooral prof. dr. F. L. Rutgers geweest, die deze beginselen ons ingehamerd heeft, uit van de autonomie van de plaatselijke Kerken, en waren zeer bevreesd voor het gevaar, dat de meerdere vergaderingen bestuurscolleges over de minderen zouden worden. De zelfstandigheid van de plaatselijke Kerk, in de Doleantie met kracht op den voorgrond geplaatst tegenover alle Synodale hiërarchische supprematie, was ons een heilig goed en aan dat kostbaar erfdeel mocht geen Classis of Synode tornen. Over de plaatselijke Kerk regeert alleen de Kerkeraad, dat is het door Christus ingestelde ambt, en wee ons, indien wij den weg opgingen van het Hervormd Genootschap, waarin de macht ten hoogste berust bij de besturen en een classicaal bestuur kan doen wat des Kerkeraads is."  En we vonden voor deze beschouwing en praktijk steun bij Voetius en andere Gereformeerde Vaderen, zoodat we, vooral onder de leiding van den wijzen, bedachtzamen, voorzichtigen, scherpzinnigen, trouwen Rutgers, ons in deze lijn veilig wisten en het schild boven ons zagen opgeheven tegen allerlei collegialistische dwalingen." Wel rezen er hier en daar vragen„In de Kerken der Afscheiding, waar men gaarne sprak van Kerk in het enkelvoud en op de éénheid en het verband der Kerken sterken nadruk legde, duchtte men het gevaar van Independentisme, en ook anderen traden op als verdedigers van de autoriteit der meerdere vergaderingen".
„Ik herinner me nog goed" — aldus vervolgt prof. Dijk — „dat reeds in de jaren 1906—1909, toen ik in Amsterdam de colleges aan de V.U. volgde, prof. dr. H. H. Kuyper ons waarschuwde voor de overdrijving van de autonomie der plaatselijke Kerken en ons ook wees op het min of meer bedenkelijke element, dat in het woord autonomie schuilt".
Later (mee door de Synode van Assen) hebben prof. Kuyper en b.v. ds. Joh. Jansen met de historie in de hand en zich beroepende op de Schrift, gepleit voor het recht der meerdere vergaderingen.
„Door dit alles" — aldus prof. Dijk — „kwam de groote beteekenis van het Kerkverband meer op den voorgrond. Ingezien werd, dat de éénheid der Kerk, waarop in de Kerken van '34 sterk de nadruk werd gelegd, weleens ietwat verwaarloosd was en de autoriteit der meerdere vergaderingen niet genoegzaam was erkend".
„En thans heeft dr. M. Bouwman in zijn dissertatie over : Voetius over het gezag der Synoden uit de geschriften van dezen grooten canonicus klaar aangetoond, dat wij in het niet genoegzaam erkennen van het gezag der meerdere vergaderingen den grondlegger van ons Kerkrecht onrecht hebben aangedaan".
Dr. Bouwman zegt in zijn stellingen o.a. : 1. Het gevoelen van Voetius omtrent het gezag der Synode is in de laatste halve eeuw schier nimmer juist weergegeven. 2. Voetius' opvatting van het gezag der Synoden stemt in wezen overeen met die der andere Gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie, zij nemen geen tusschenstandpunt in tusschen het Independentisme en het Presbyterianisme. 5. Volgens Voetius is bij ontstentenis van den Kerkeraad, of ingeval van onmacht of wanbestuur, de meerdere vergadering bevoegd te doen hetgeen des Kerkeraads is. 6. Er bestaat geen principieel verschil tusschen de meerdere vergadering (Classis en Synode) en den Kerkeraad der plaatselijke Kerk. 7. De meerdere vergadering (Classis en Synode) heeft niet een mindere of lagere inacht, doch een hoogere en meerdere macht dan de Kerkeraad. 9. Art. 84 der Dordtsche Kerkenordening heeft niet tot strekking om de zelfstandigheid der plaatselijke Kerk te handhaven tegenover de meerdere vergadering, maar onderstelt veeleer de ondergeschiktheid van de plaatselijke Kerk en haar Kerkeraad aan de meerdere vergadering. 10. Ten onrechte heeft de Generale Synode der Geref. Kerken van Utrecht (1905) artikel 39 der Dordtsche Kerkorde gewijzigd : de oude redactie verdient de voorkeur boven het artikel, te Utrecht vastgesteld.
Waar in deze stellingen — waarvan we 1, 2, 5, 6, 7, 9 en 10 afschreven — de zaak waarom het gaat kort en scherp en duidelijk wordt saamgetrokken, is het wel duidelijk, dat men met het ostentatief spreken van „Kerken" en het negeeren van het woord „Kerk" niet verstandig (en niet Gereformeerd) heeft gedaan : de historie en de Heilige Schrift geven andere aanwijzingen. En het hoog opgeven over de autonomie van de plaatselijke gemeente is heel verkeerd geweest. Er is geen onafhankelijkheid (van de Algemeene Kerk) bij de plaatselijke gemeente ; de plaatselijke gemeente heeft geen „zelfbeschikkingsrecht" zonder meer. En het is wel duidelijk, dat uit het wezen van de Kerk voortkomt, dat de meerdere vergaderingen (Classis en Synode) volgens gezond Gereformeerd Kerkrecht, wat te zeggen hebben, ja, soms veel te zeggen hebben over de plaatselijke gemeenten en over de Kerkeraden ; vooral als het zaken betreft die plaatselijk niet goed kunnen geregeld worden, of wanneer men zich aan het gemeenschappelijke zou willen onttrekken.
Het individualisme hoort niet thuis in het Gereformeerd kerkelijk leven, 't Is niet naar de Schrift, dat het deel zich isoleert van het geheel, en dat men plaatselijk zegt : „wij leven voor ons zelf en trekken ons van het gemeenschappelijk leven niets aan". Dit hoort meer bij Kaïn thuis dan bij Paulus. En Voetius en alle Gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie hebben ons naar de Schriften onderwezen, wijzende op de gemeenschap, óók aan het adres van de Kerkeraden, van de plaatselijke gemeenten.
We leven toch in wondere tijden, waarin wondere dingen geschieden. En de kansen vermeerderen, dat we, zij 't langzaam, tot het rechte inzicht komen van de beginselen, die aan het Gereformeerd Kerkrecht ten grondslag liggen.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juli 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juli 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's