Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gereformeerde Geloofsleer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde Geloofsleer

B. DE WEDERGEBOORTE.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Is de wedergeboorte bij den mensch noodzakelijk ?
De noodzakelijkheid van de wedergeboorte door de herscheppende genade des Heiligen Geestes volgt uit de totale verdorvenheid van des menschen natuur. Waar geen wedergeboorte is kan zich ook geen geestelijk, zelfbewust leven ontwikkelen tot Gods eer en der ziele zaligheid. Joh. 3:5, 6 : „Jezus antwoordde (Nicodemus) : voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest."
Vanwege onzen doodstaat van nature is het eerste, wat wij subjectief noodig hebben, dat wij weer het geestelijk leven ontvangen, dat de mensch oorspronkelijk had, maar door de zonde verloor. Dat geschiedt in de wedergeboorte. I Joh. 3 : 14a : „Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven."
2. Wat is de wedergeboorte niet ?
Zij is geen werk van des menschen kracht of wil, geen product van een langzamie, geleidelijke ontwikkeling des natuurlijken levens (evolutie-leer), geen stuk cultuur of beschaving of zedelijke verbetering, want hetgeen uit het vleesch is, dat is vleesch en kan het Koninkrijk Gods niet beërven.
Het Humanisme komt in bedriegelijke hoogmoed met de leer van de gave, brave, goede, deugdzame mensch, waarvan de moderne prediking en paedagogiek vol is.
Hier baat ook de leer der reïncarnatie niet (re-incarnatie : = weer opnieuw in het vleesch terugkeeren van den geest na den dood des menschen, om; weer een nieuw en beter leven op aarde te beginnen ; de oud-heidensche leer van het Boeddhisme, met de leer van het Karma ; wat óók door de Theosophie en het Spiritisme dikwijls wordt gepropageerd.)
Ook het Farizeïsme, dat bij alle menschen in het zondige hart wortelt, is ten slotte een poging tot zelfverlossing, met loochening van de wedergeboorte, zoekende uit eigen vleesch in den weg van gehoorzaamheid aan de Wet zalig te worden. Men wil zoo gaarne dat eigen werk Gode aangenaam mocht zijn ; gelijk Abraham bidt, dat Ismaël door God mocht worden aangenomen. „Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht". Gen. 17 : 18.
Drieërlei leer openbaart zich telkens in de Kerkgeschiedenis : 1. de mensch is gezond en gaaf, hebbende een vrije wil ten goede (zooals Pelagius leerde, loochenende de erfzonde, met erfschuld en erfsmet). 2. de m ensch is ziek en moet geholpen worden (zooals Rome leert met haar semi-of half-Pelagianisme ; helpende genade door de Kerk te verleenen. Dit hangt samen met de Roomsche leer aangaande het beeld Gods : donum super additum d.i. iets dat er aan toegevoegd is, en dus niet behoort tot het wezen van den mensch ; ais een mantel omgeworpen ; als een gouden teugel om den mensch te sturen en in bedwang te houden ; wat door de zonde afgegleden en verloren geraakt is. De Roomsche Kerk spreekt dan ook weinig of nooit van wedergeboorte, maar van doen met behulp van de Kerk. De mensch is de zieke man, die, met een stok tot steun, loopen moet en de Roomsche Kerk, die de zaligmakende genade bezit, is de alléén zaligmakende Kerk, die helpen kan). Het derde wat geleerd wordt (en dat moeten we hebben) is : dat de mensch dood is in zonden en misdaden [Paulus-Augustinus (de tegenvoeter van Pelagius in de 5de eeuw) — Luther — Calvijn — Heid. Gat. Zondag 3, vr. 8 : Maar zijn wij alzóó verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ? Antw. Ja wij ; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden." Gen. 8 : 21 ; Gen. 6 : 5 ; Job 14 : 4 ; 15 : 14, 16, 35 ; Joh. 3:6; Jes. 53 : 6. Joh. 3 : 3, 5 ; 1 Cor. 12 : 3 ; 2 Cor. 3 : 5]. '

3. Wat is de wedergeboorte wèl ?
De wedergeboorte is de inplanting en de aanvang van een nieuw geestelijk leven door den Heiligen Geest in den van God afgevallen mensch, die van nature nu dood is in zonden en misdaden en geheel onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Het is de levendmaking van den dooden zondaar, die geestelijker wijze gesproken dood is en geestelijk genomen van dood levend gemaakt moet worden. Joh. 1 : 13 : „welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn". Joh. 3 : 5, 6.
Vooral bij de Remonstrantsche twisten (Synode van Dordt 1618—19) is deze zaak heel ernstig aan de orde geweest, gelijk blijkt uit ons derde belijdenisgeschrift (we spreken van de Drie Formulieren van Eenigheid) : De Dordtsche Leerregels. Zie vooral Hoofdst. III en IV, § 12 en 16.

4. Wat is de onderscheiding van de wedergeboorte in ruimeren-en van de wedergeboorte in engeren zin ?
Als we over de wedergeboorte spreken, hebben we te bedenken, dat we de wedergeboorte kunnen nemen in ruimeren-en in engeren zin. De Schrift stelt de wedergeboorte voor in ruimeren zin (evenzoo Calvijn) en bedoelt dan de geheele vernieuwing van den mensch. Zoo spreekt ook Art. 24 van de Ned. Geloofsbelijdenis over de wederbaring des menschen door het gehoor van het gepredikte Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, om hem te maken tot een nieuwen mensch en hem „te doen leven in een nieuwleven, hem vrij makende van de slavernij der zonde." Hier wordt de wedergeboorte dus genomen in den zin van heiligmaking en het geheele nieuwe leven. Boven Art. 24 staat dan ook : „van de heiligmaking des menschen en de goede werken." Over de eigenlijke wedergeboorte, in engeren zin, spreekt de Nederl. Geloofsbelijdenis niet ; wel in Art. 22 over het verkrijgen van „de ware kennis van deze groote verborgenheid (n.l. de voldoening van Christus, onzen éénigen Hoogepriester, voor ons. Art. 21), welke de Heilige Geest in onze harten ontsteekt door een oprecht geloof ons in te planten, „hetwelk Jezus Christus met al Zijne verdiensten omhelst. Hem eigen maakt en niets anders meer buiten Hem zoekt."
Ook de Catechismus spreekt in Zondag 3, vr. en antw. 8 even, met een enkel woord, over de noodzakelijkheid van de wedergeboorte ; zegt dan in Zondag 7 dat we Christus door een waar geloof moeten worden ingelijfd en al Zijne weldaden aannemen (Zie Art. 22 N. G. B.) — en behandelt dan in Zondag 33 de ware bekeering, als de openbaring van de wedergeboorte en de uitlegging daarvan : de afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den niéuwen mensch.
In de Dogmatiek hebben we de wedergeboorte te nemen in engeren zin (daarna krijgen we dan de bekeering en de heiligmaking). De wedergeboorte in engeren zin is dan de de allereerste daad 'des Heiligen Geestes in den zondaar en dus de instorting van het nieuwe leven.
De Werkmeester van de wedergeboorte is God ; bepaaldelijk de Heilige Geest. Joh. 1 : 13, Joh. 3 : 5, 6. Jac. 1 : 18 ; Gal. 2 : 20. Tit. 3 : 5 ; 2 Cor. 3 : 3 (terwijl deze teksten leeren, dat de Vader en de Zoon er niet buiten staan). De wedergeboorte is dan een rechtstreeksche daad Gods. Onze natuur, die door de zonde van God afgewend is, wordt in de wedergeboorte vernieuwd en weer naar God toegewend. Dus niet in Pelagiaanschen zin genomen, alsof het kwade niet zit in onze natuur, maar slechts in onze daden, waartoe we door het slechte voorbeeld of de slechte gewoonten gekomen zijn en die dan gewijzigd, veranderd, vervormd, gecultiveerd en gehumaniseerd moeten worden. Dat is de loochening van den val des menschen en van zijn geestelijken dood. Wij hebben noodig de levendmaking van den dooden zondaar door den Heiligen Geest ; want al het andere is „uit het vleesch" en „uit den onreine", met gerechtigheden, die voor God zijn als een wegwerpelijk kleed.
We hebben hier ook niet de zonde te nemen in Manicheeschen zin, alsof de zonde een vleeschelijke substantie is, die door een nieuwe, geestelijke substantie, uitgedreven moet worden. We hebben het dieper en geestelijker te nemen, als een algeheele geestelijke wedergeboorte en vernieuwing des harten. Jer. 31 : 34 ; Ez. 36 : 26 ; Joh. 1 : 13 ; 3 : 3 en 5 ; 1 Joh. 3 : 9 enz.
Zoo gaat de wedergeboorte vóór het geloof (Joh. 1 : 1'2 en 13) en dus óók vóór de bekeering en heiligmaking. Het is de inplanting van het nieuwe leven (het gesprek van Jezus met Nicodemus in Johannes 3).
5. Hoe wordt de wedergeboorte in de Heilige Schrift wel genoemd en nader omschreven ?
De Schrift spreekt van de wedergeboorte" : „uit God geboren worden" ; „geboren uit water en Geest ; „van Boven geboren worden" ; „een nieuw hart geven" ; „het steenen hart wegnemen en een vleeschen hart geven" ; „de besnijdenis des harten" ; „opwekking uit den dood" ; „de vernieuwing door den Heiligen Geest". Joh. 1 : 13, 3 : 5, .6 ; Jer. 31 : 34 ; 1 Joh. 3:9; Deut. 30 : 6 ; Ez. 36 : 2Q ; Titus 3 : 5 ; 2 Cor. 5 : 17).
6. Is het aan te geven wanneer en hoe precies het werk der wedergeboorte, als de inplanting des nieuwen levens, in den mensch geschiedt ?
De Schrift wijst er ons altijd op, dat de wedergeboorte als inplanting des nieuwen levens , een volstrekte daad van den Heiligen Geest is, Die spreekt en het is er en Die de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren. Het geschiedt door het enkele woord van Zijn almachtigen wil dat de doode levend wordt, dat de duisternis verandert in licht. Het worden van een kind van God is niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar het is : „uit God geboren worden". „Uit Israël geboren" was daarom nog niet „uit God geboren" ; want het is niet desgenen die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods (Rom. 9). Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben hem niet aangenomen (Joh. 1 : 11—13). Kinderen des verbonds te mogen zijn is een onschatbaar voorrecht (Rom. 3), maar „wat zullen wij dan zeggen : dat Abraham onze vader verkregen heeft naar het vleesch ? " — dat zij verre (Rom. 4).
Onze Geref. Vaderen leerden : Dordtsche Leerregels Hoofdstuk I § 17 :
„Nademaal wij van de wille Gods uit Zijn Woord moeten oordeelen, het welk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in het welk zij met hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt" (Gen. 17 : 7 ; Hand. 2 : 39 ; 1 Cor. 7 : 14). Zij leerden dat tot troost voor degenen, die op de genade Gods mochten hopen met geheel hun hart. Maar opdat het vleesch niet zal roemen en we in valsche gerustheid niet ellendig zullen omkomen, wordt in de Heilige Schrift voor allen, die bewust leven, gepredikt : „tenzij iemand wederom geboren worde, hij zal het Koninkrijk Gods niet zien".
Dat de wedergeboorte op eiken leeftijd, ja van vóór onze natuurlijke geboorte kan plaats grijpen door de genadige en almachtige werking des Heiligen Geestes, blijkt uit de geschiedenis van Johannes de Dooper, van wien we lezen, dat hij met den Heiligen Geest vervuld was ook „van zijn moeders lijf af" (Luc. 1 : 15).
Overigens geschiedt de wedergeboorte, waar „de geheele wereld voor God verdoemelijk ligt, dervende de heerlijkheid Gods" (Rom. 3 : W, 23), naar Gods orde, door de prediking des Woords, gepaard gaande met de werking des Heiligen Geestes (uitwendige-en inwendige roeping). „Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het eeuwig blijvende Woord van God" (1 Petr. 1 : 23). Op de prediking van Petrus en de prediking van Paulus enz. hebben de duizenden, heeft Lydia en anderen zich leeren bekeeren, wedergeboren tot een levende hope.
Tegenover Lutherschen en Roomschen belijdt de Gereformeerde, dat de wedergeboorte niet geschiedt door het Woord of de Sacramenten als zoodanig (door de „uiterlijke prediking") maar door de almachtige en wederbarende werking des Heiligen Geestes, nochtans zóó, dat de Heilige Geest in den gewonen weg het Woord gebruikt (de Bijbel is het Boek des Heiligen Geestes) als het zaad der wedergeboorte om het nieuwe leven te wekken en te werken en de Sacramenten om het nieuwe leven te sterken (Jac. 1 : 18) : „Naar Zijnen wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der Waarheid", 't Gaat er om, dat wij „het Woord gaarne leeren aannemen" ; dat wij „het Woord hooren en verstaan." (Gelijkenis van den zaaier: Matth. 13 ; 1 Petr. 1 : 23, 25b ; 2 Thess. 2 : 14). Hoewel er dus nadrukkelijk staat : „het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods", Rom. 24 : 17 en we dus veilig kunnen zeggen, „dat het Woord het doen moet, en het Woord alléén" (waarom b.v. één van de eerste werken van den Heiland is, na Zijn opstanding, het Woord te prediken en de Schriften uit te leggen aan de Emmaüsgangers, zoo moeten w.e nooit vergeten, dat het de Heilige Geest is, die het Woord moet indragen in het harte en den weg des Woords onderscheidenlijk aan het harte moet openleggen en bekend maken door Wet en Evangelie.
Naar Gods bevel moet het Woord, het Woord des Evangelies, gepredikt worden. Het moet de bekendmaking zijn van Christus' verlossingswerk, dat voortkomt uit Gods liefde. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij " (Joh. 3 : 16). Het is Christus, Die zoekt naar de schapen van Zijn stal, om ze toe te brengen van alle volkeren der aarde. Het is een ernstige noodiging van Christus, om zich met God te laten verzoenen. En dat Woord' komt tot ons in de prediking, maar ook in ons gezin, in de school (als het goed is) en in allen arbeid, die met Gods Woord in verband staat. En dat Woord is levend en krachtig, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend scherp zwaard. Maar we hebben telkens te bedenken, dat het niet genoeg is tot zaligheid zonder wedergeboorte en zonder bekeering. En de zondaar is in zijn wil door de zonden gebonden (geen vrije wil ten goede ; strijd tusschen Luther en Erasmus, den humanist, over den knechtelijken wil en den vrijen wil ; liberum arbitrium). De zondaar is dood door zonden en misdaden ; zijn verstand is verduisterd, zijn hart is verhard. En zóó kan hij het Koninkrijk Gods niet ingaan „tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden" (Cat. Zondag 3 vr. en ahtw. 8 ; Joh. 3).
Ziende op de verborgenheid van dit goddelijk werk zegt de Heiland : „de wind blaast waarhenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij henengaat, alzóó is een iegelijk, die uit den Geest geboren is" Joh. 3 : 8.
7. Wat zeggen de Dordtsche Leerregels hiervan ?
In Hoofdstuk III en IV (die samengevoegd zijn en handelen over „des menschen verdorvenheid en bekeering tot God en de wijze waarop dat geschiedt") wordt in § XI gezegd : „Wanneer God Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekeering in hen werkt, zoo is het, dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van den wederbarenden Geest ; Hij opent het hart, dat gesloten is enz." (zie : de inwendige roeping).
Verder in § 12 : „En dat is die wedergeboorte" (hier wordt nu eens van „bekeering", dan weer van „wedergeboorte" gesproken) „die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden, en levendmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt.
En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alléén enz.
8. Wat wordt van de wedergeboorte zelve, naar haar aard en wezen, dan nog in de Dordtsche Leerregels gezegd ?
Hoofdstuk III en IV, § 12 zegt verder : „Maar het is eene gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking." „Het is niet minder dan de schepping of de opwekking der dooden." „En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij (de wil) ook zelf." (In dit laatste gaat het dus reeds over de openbaring en de uitleving van de wedergeboorte in den weg van geloof en bekeering).
In § 17 wordt dan nog eens herhaald, dat dit wondere werk der wedergeboorte, dat overigens ondoorgrondelijk is, door God gewerkt wordt door het zaad des Woords en door de prediking. Want gelijk God voor het natuurlijk leven de middelen niet versmaadt „alzoo is het ook, dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte der ziele verordineerd heeft."
9. Gaat de wedergeboorte over den geheelen mensch ?
Wanneer de Schrift de wedergeboorte omschrijft als „de besnijdenis des harten" blijkt daaruit, dat de wedergeboorte haar zetel vindt in de kern van 's menschen persoonlijkheid ; vanwaar het doorgaat tot alle vermogens van den mensch, tot zijn hart (Hebr. 8 : 10), tot zijn verstand (1 Cor. 2 : 12), tot zijn wil (Rom. 7 : 15), tot zijn geest en ziel en lichaam (1 Thess. 5 : 23), zoodat er een geestelijke mensch met veranderde en vernieuwde vermogens geboren wordt. (Rom. 6 VS. 4 ; 7 VS. 6). Er komt dus niet een nieuwe mensch naast den ouden mensch (zooals b.v. de Anabaptisten — en waarlijk de Dooperschen niet alléén — teerden) alsof de mensch er allerlei nieuwe vermogens bij krijgt naast de oude ; want de Heilige Geest grijpt de oude vermogens, door de zonde verdorven, aan en vernieuwt ze door Zijn goddelijke kracht, om te komen tot de herstelling van het beeld Gods in den mensch, hier ten deele, en straks in de eeuwigheid volmaakt heilig. Daarom is het niet zóó, dat de oude mensch der zonde (de oude Adam) rustig aan z'n lot kan worden overgelaten om de zonde te bedrijven („de mensch is nu eenmaal zoo slecht"), waarbij ook de roeping verwaarloosd wordt. Het is den Heere te doen om den geheelen mensch : „Gij zult God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw verstand, met al uw krachten" (hoofd-hart-hand ; verstand-gevoel-wil). Het kan en mag niet gezegd worden, dat men met z'n hart een christen moet zijn en met z'n verstand en in z'n doen en laten als een niet-christen mag redeneeren en handelen. „Uit het hart zijn de uitgangen des levens". Zoo zal de christen, die den Heere vreest, Hem willen zoeken, kennen en dienen in al Zijne wegen. De Cat. zegt, na de „scherpe" wetsprediking, dat de christen „maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid" heeft, doch alzóó, dat hij „met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar alle de geboden Gods begint te leven" (Zondag 44). Zoo komen we van de wedergeboorte tot de openbaring van het nieuwe leven in den weg der bekeering en der heiligmaking, met de volharding. [Van Doopersche-mijding mag geen sprake zijn ; wel van de wijding des levens met de vreeze Gods ; het zout der aarde ; het zuurdeeg, dat alle maten meels doortrekt].
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 augustus 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Gereformeerde Geloofsleer

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 augustus 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's