Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK V.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De veronderstelde wedergeboorte.
Na Bullinger gehoord te hebben, luisteren we naar hetgeen Calvijn in verband met ons onderwerp geschreven heeft.
Kramer heeft het ons hier door zijn onderzoek van Calvijns werken op dit punt betrekkelijk gemakkelijk gemaakt; immers hij, die de leer van de veronderstelde wedergeboorte zoo Schriftuurlijk acht, dat hij reeds tevoren haast overtuigd is, dat deze door de Hervormers geleerd moet zijn, vindt in de meeste werken van Calvijn niets, dat zijn gevoelen bevestigt, zoodat hij zijn eerste overzicht met de teleurstellende woorden besluit (p. 132, 133): „Dat op deze wijze de voorstelling van den kinderdoop aan eenzijdigheid lijdt, is duidelijk genoeg. Indien de Hervormer niets anders geleerd had, zou onder zijn verklaring van den kinderdoop, hoe schoon en waar op zich zelve ook, het oordeel moeten worden geschreven : mislukt!"
Na dit relaas gaat Kramer echter niet direct aantoonen, dat Calvijn ook op een andere wijze van den kinderdoop heeft gesproken, maar zet hij eerst uiteen, waarom het noodzakelijk is, dat de wedergeboorte in de kinderen verondersteld wordt, zullen zij gedoopt mogen worden. Reeds deze gang van het betoog mag ons leeren voorzichtig te zijn met de citaten, die daarna aan Calvijn ontleend worden, omdat haast van te voren nu zeker kan zijn, dat zij gelezen worden door Kramer in het licht van zijn beschouwingen en niet in het licht van wat Calvijn elders geleerd heeft.
Voordat wij de bekende citaten uit de Institutie u voorleggen, willen we echter eerst nog even verwijzen naar de Consensus Tigurinus, waaruit we Bullinger's gevoelen bevestigden, maar die toch eveneens Calvijns gevoelen weergeeft. Uit deze Consensus volgt, dat Calvijn wel de genade Gods, die in het-begrepen-zijn-in-het-verbond besloten ligt, aan den doop doet voorafgaan, maar geenszins de wedergeboorte.
In de Institutie III, 24, spreekt Calvijn van de roeping als de vrucht der verkiezing. Van den doop is hier geen sprake, en toch vinden we hier enkele beschouwingen, die voor ons onderwerp van het grootste belang zijn. De Hervormer zet hier namelijk uiteen, dat volgens hem aan de krachtdadige roeping niet de wedergeboorte of de inplanting van een levenskiem voorafgaat. En dat is het juist, wat in de leer van de veronderstelde wedergeboorte wel besloten ligt. Want volgens deze leer is het regel, dat de uitverkorenen reeds in hun prille jeugd worden wederge­boren ; de latere roeping appelleert dan op de verborgen wedergeboorte en maakt de ingeplante levenskiem actief tot bekeering en geloof.
Calvijns woorden luiden dus : „Zij nu, die uitverkoren zijn, worden niet terstond van den moederschoot af, noch ook allen op denzelfden tijd door de roeping tot den schaapsstal van Christus verzameld, maar zooals het God belieft hun Zijn genade mede te deelen. Voordat zij nu tot dien Opperherder verzameld worden, dwalen zij verstrooid in de gemeene woestijn om ; en verschillen ook niets van de andere menschen dan alleen daarin, dat zij door de bizondere barmhartigheid Gods bewaard worden, dat zij niet storten in het uiterste des doods. Indien gij dan uw oog op hen slaat, zoo zult gij het geslacht ontwaren van Adam, dat den reuk heeft van de gemeene verdorvenheid der geheele natuur. Dat zij niet gedreven worden tot de uiterste en vertwijfelde goddeloosheid, geschiedt niet door iets goeds, dat hun zou zijn aangeboren, maar omdat het oog van God waakt en Zijn hand uitgestrekt is tot hun zaligheid. Want degenen, die droomen van een, ik weet niet welk zaad der verkiezing, dat in hunne harten van hun geboorte af zou ingeplant zijn, door welks kracht zij gedurig tot de godzaligheid en de vreeze Gods zouden geneigd zijn, worden hierin niet ondersteund door het gezag der Schrift, maar zelfs door de ervaring weersproken". Inst. III, 24, 10.
„Eilieve, wat voor een zaad der verkiezing ontsproot toen in degenen, die, door hun gansche leven veelzins verontreinigd, als door een hopelooze boosheid zich wentelden in de schandelijkste en afschuwelijkste wandaad van allen ? Zoo de apostel had willen spreken naar het gevoelen dezer lieden, zoo had hij moeten toonen, hoeveel zij verplicht waren aan de weldadigheid Gods, door welke zij bewaard waren, dat zij in zoo groote vuilheden niet gevallen waren. Zoo had ook Petrus de zijnen moeten vermaand hebben tot dankbaarheid wegens het bestendige zaad hunner verkiezing. (1 Petr. 4 : 3).
Maar hij vermaant hen daarentegen, dat het hun genoeg moet zijn, dat zij den vorigen tijd huns levens de lusten der heidenen hadden opgevolgd". Na het noemen van enkele voorbeelden, vervolgt hij aldus : „Weg dan met deze zoogenaamde bewijzen, die de neuswijze menschen zich buiten de Schrift lichtvaardig verdichten. Blijve ons echter bij, hetgeen de Schriftuur zegt (Jes. 53 : 6) : dat wij allen als verlorene schapen hebben gedwaald en dat een ieder is afgeweken tot zijn eigen weg, dat is tot het verderf. Die de Heere voorgenomen heeft uit den poel des verderfs eens te verlossen, stelt Hij uit tot Zijn bekwamen tijd ; en intusschen bewaart Hij hen alleen, dat zij niet vallen in onvergeeflijke lastering".
Als Calvijn in zijn Inst. IV, 16, over den kinderdoop spreekt, is heel de gang zijner redeneering van het grootste belang voor ons onderwerp. Hij gaat toch uit van de ook in onze belijdenisgeschriften gehuldigde overtuiging, dat de sacramenten Gods beloften verzegelen. „Derhalve is ons nog overig uit de beloften, die in den doop gegeven worden, te onderzoeken, welke deszelfs kracht en natuur is. (2)"
Deze beloften zijn de beloften des verbonds en dus is de doop krachtens zijn natuur niet verschillend van de besnijdenis, die onder de nieuwe bedeeling door hem vervangen is. , , Wij zien dus, dat aan de vaderen dezelfde geestelijke belofte gegeven is in de besnijdenis, als ons geschonken wordt in den doop ; dewijl de besnijdenis hun de vergeving der zonden en de dooding van het vleesch heeft afgebeeld. (3)". „De belofte, waarin, gelijk wij geleerd hebben, de kracht der teekenen bestaat, is in beiden dezelfde, namelijk die van Gods vaderlijke gunst van de vergeving der zonden en het eeuwige leven. (4)"
Met een zekere verontwaardiging keert Calvijn zich tegen hen, die bij het teeken blijven staan en voorbijgaan aan de geestelijke verborgenheid, die door het teeken tot openbaring wordt gebracht. Hij schrijft dan die woorden, die door de voorstanders van de leer der veronderstelde wedergeboorte nog al eens aangehaald worden :
„De Heere toch heeft hen oudtijds niet verwaardigd met de besnijdenis zonder hun tevens alles deelachtig te maken, wat toen door die besnijdenis werd beteekend. Anders toch zou Hij Zijn volk met bloote begoochelingen bespot hebben, indien Hij hen met bedriegelijke teekens had misleid, hetgeen schrikkelijk zelfs is om te hooren". Er is echter niet de minste grond aanwezig om uit deze woorden te besluiten tot de wedergeboorte der kinderen en te meenen, dat Calvijn dit deelachtig maken verstaat van een ingestorte genade. Hij verklaart toch zelf zijn woorden door onmiddellijk te laten volgen : „Want Hij verklaart uitdrukkelijk, dat de besnijdenis van het kindeke de plaats zal bekleeden van een zegel, om de belofte des verbonds te verzegelen". Dat de teekenen niet ijdel en ledig zijn, volgt volgens Calvijn daaruit, dat de geestelijke verborgenheid, die zij afbeelden, ons in de belofte des verbonds wordt deelachtig gemaakt en de waarachtigheid daarvan in den doop wordt verzegeld.
Wanneer Calvijn de kinderdoop verdedigen gaat tegen de Wederdoopers, is het eerste, waarop hij den nadruk legt, dat de besnijdenis aan het vleeschelijk zaad van Abraham werd gegeven. Van de vergeestelijking der Wederdoopers, die in dit vleeschelijk zaad van Abraham slechts een afbeelding van het geestelijk zaad der Kerk wilden zien, wil hij niet weten. Daaruit volgt, dat ook de doop, die in de plaats der besnijdenis is gekomen, aan onze kinderen, die naar het vleesch uit ons geboren zijn, gegeven wordt, wijl God de Zijnen zoo goed is, dat Hij om hunnentwil de kinderen, die zij gewinnen, tot Zijn volk wil gerekend hebben. Heel dit bewijs, dat Calvijn zeer uitvoerig behandelt, ware overbodig geweest, indien hij den Wederdoopers had kunnen antwoorden, dat onze kinderen reeds wedergeboren zijn en daarom dat geestelijk zaad vertegenwoordigen, waaraan ook volgens de Wederdoopers de doop toekomt. (Inst. IV, 16 : 12—16).
Hierna bestrijdt hij het gevoelen der Doopers, die beweerden, dat kinderen onvatbaar zijn voor de wedergeboorte en daarom niet mogen gedoopt worden. Zonder te beweren, dat de kinderen, die gedoopt zijn, reeds wedergeboren zijn, roept Calvijn hier de Doopers een halt toe.
„Maar hoe, zeggen zij, worden de jonge kinderen wedergeboren, die geen kennis hebben van goed en kwaad? " Wij antwoorden, dat het werk Gods, schoon het niet valt onder onze bevatting, nochtans bestaat. Dat het voorts duidelijk is, dat de jonge kinderen, die behouden zullen worden — gelijk er inderdaad uit dien leeftijd sommigen behouden worden — vooraf door den Heere worden wedergeboren".
Het gaat hier echter over kinderen, die vroeg komen te sterven. Dan laat Calvijn de waarheid gelden, dat niemand het Koninkrijk Gods kan ingaan, die niet wederomgeboren is. Maar hij betuigt te gelooven, dat de Heere machtig is op verborgene wijze deze kinderkens te reinigen van de zonde en met Zijn Geest te vervullen. Zooals de Schrift ook voorbeelden geeft, dat sommigen reeds van vóór hun geboorte met Gods Geest zijn aangedaan.
Men mag echter die weerleggingen van de Hervormers, waarmede zij het gevoelen van de anabaptisten weerleggen, dat kinderen niet kunnen wedergeboren worden, niet gebruiken als een argument voor de veronderstelde wedergeboorte. Uit die wederleggingen volgt volstrekt niet, dat als regel de uitverkoren kinderen reeds vóór den doop een zaad der uitverkiezing of des nieuwen levens in zich hebben. Zooals uit het citaat over dat zaad der verkiezing duidelijk blijkt.
Met nadruk zegt zelfs Calvijn, dat het een dwaling der Doopers is te eischen, dat immer aan het teeken de beteekende zaak zal voorafgaan. Krachtens het verband moet hier bij de beteekende zaak vooral aan de besnijdenis des harten en aan de vernieuwing des levens gedacht worden.
„Maar zij vergrijpen zich door dit misbegrip, dat zij willen, dat de beteekende zaak altijd het teeken in tijd zal voorafgaan. Want ook de waarheid der besnijdenis was gelegen in dezelfde getuigenis van een goed geweten. Indien dezelve noodzakelijk* had moeten voorafgaan, zouden de kinderkens nooit op Gods bevel besneden zijn geworden. Maar dewijl Hij zelf toont, dat de getuigenis van een goed geweten onder de waarheid der besnijdenis begrepen is en evenwel tevens beveelt, dat de kleinen zullen besneden worden, zoo geeft Hij genoegzaam te kennen, dat de besnijdenis te dien opzichte tot den toekomstigen tijd betrokken wordt. Daarom moet men in den kinderdoop voor het tegenwoordige geen andere werking vorderen dan dat dezelve het verbond, dat de Heere met hen gemaakt heeft, bevestige en bekrachtige. De verdere beteekenis van dit sacrament zal naderhand, op den tijd, dien God zelf zal voorzien hebben, volgen". (IV, 16, 21).
Deze laatste woorden doen meer dan duidelijk zien, dat Calvijn ook bij de verklaring en de verdediging van den kinderdoop niet wenscht af te wijken van wat hij en al de Hervormers van het Gereformeerd Protestantisme ten opzichte van de sacramenten in het algemeen hebben beleden. Deze verzegelen Gods beloften ; niet de oprechtheid van onze geloofsbelijdenis, maar de waarachtigheid van Gods beloften. Op de kinderen toegepast, verzegelen ze niet de echtheid van de genade, die in het hart geplant is, niet de wedergeboorte, maar eveneens de waarachtigheid van Gods beloften, die kinderkens geschonken. Men moet in den kinderdoop voor het tegenwoordige geen andere werking vorderen dan dat hij het verbond, dat de Heere met onze kinderen heeft opgericht, bevestigt en bekrachtigt. Later zullen zij door het geloof daaruit de troost en kracht betrekken, die de Heere tot versterking van het geloof daarin besloten heeft.
O. a. d. IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 september 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 september 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's