Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

HERFSTKLANKEN

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. Jesaja 40 vers 8.

„IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid", zoo klaagde reeds de Prediker in de lyriek van zijn boek.
„IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid", dat is de machtige prediking, die in deze herfstdagen meer dan in eenig ander deel van het jaar doordringt tot onze ziel.
Alles rondom ons stemt tot stillen weemoed. Geruischloos zinkt de herfstnevel neer op de velden, het al omhullend met zijn kille kleed. Maar daar achter dat kleed, daar maakt het proces der vergankelijkheid zijn verderen voortgang en als de nieuwe dageraad rijst van den nieuwen dag, dan is het blad weer meer verdord en de bloem verflenst.
Ook de mensch der wereld wordt in zijn ziel ontroerd bij dat wegsterven van de zomerpracht. De sprake des doods klimt tot hem op uit het rijk van de schepping en voor een korte wijle gaat daar een huivering heen door zijn ziel. Doch straks gaat hij het jachtende leven weer in en voor dat drukke leven wijkt de gedachte aan den dood.
Wie echter uit genade waarlijk mag leven bij het Woord Gods — diens ziel huivert ook, maar niet enkel om die sprake der vergankelijkheid. Immers, dat dorrende blad, dat verwelkende gras en die wegstervende bloem zijn hem een prediking, o, niet enkel van eigen ijdelheid, maar bovenal van eigen ongerechtigheid, van eigen zonde en schuld.
Hij weet, dat er in de wereldgeschiedenis een tijd geweest is, waarin er geen sprake was van vergankelijkheid, geen sprake van de verkilling des doods. Zeker, ook toen was er een komen en gaan, was er een heden en verleden, maar het jagen van den grooten drijver was er niet, noch het proces van den dood. In die wereld stond de mensch, de beelddrager Gods, heerschend over het aardrijk, heerschend ook over den tijd, want ook de opeenvolgende momenten van den tijd voerden hem niet naar het sombere graf, maar tot steeds meerder heerlijkheid.
Helaas, sinds die mensch van zijn Schepper afviel, gaan al zijn dagen heen door Gods verbolgenheid en brengt hij zijn jaren door als een gedachte, ja, vliegt hij daarheen.
Sinds die ure is zijn adelbrief verscheurd en is hij geen heerscher meer in het rijk van de schepping, maar is hij met heel die creatie aan de wet der vergankelijkheid onderworpen. Nu wordt hij meegevoerd op den stroom van den tijd, de verderfenis tegen, tenzij de Vader der eeuwigheid hem weggrijpt uit dien stroom en hem ontrukt aan de macht van den dood.
„Het gras verdort, de bloem valt af !" Graven worden gedolven, het eene voor, het andere na. Graven van allerlei maat; graven voor grooten en graven voor kleinen ; graven voor rijken en graven voor armen. Ook bij ons zelf wordt de uitwendige mensch verdorven; het oog wordt zoo dof en de geest zoo mat.
Doch niet enkel wat onzen uitwendigen mensch betreft, ook voor de kleine wereld van ons hart is de wet der vergankelijke heid van kracht. Het ideaal verging, de droom hield op, onze verwachting werd niet vervuld. En met den grooten Prediker uit den dag des Ouden Verbonds belijdt het moegetobde hart: „IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid".
Met deze diepe klacht eindigt het leven van den mensch, die het geleefd heeft zonder God, zonder hope voor de eeuwigheid.
Maar daarmede mag niet eindigen het leven van den mensch, die den eeuwigen God tot zijn hulpe heeft. Hij mag met weemoed zien op het geel-wordend blad en de dorrende bloem, hij mag met schuldverslagen ziel belijden, dat zijn dagen zijn als een afgaande schaduw door de verbolgenheid Gods vanwege de zonde, zijn zonde, maar......temidden van al die vergankelijkheid zingt toch zijn ziel:
„Maar Gij hebt, o Opperwezen! Nooit verandering te vreezen; Gij, Die d' eeuwen acht als uren. Zult all' eeuwigheid verduren".
Daarheen verwijst ook het woord van Jesaia, aan het hoofd dezer meditatie afgedrukt, want het gras mag verdorren en de bloem mag afvallen, maar het Woord onzes Gods blijft in der eeuwigheid.
In ons tekstverband ziet die heenwijzing naar dat eeuwig blijvende Woord Gods allereerst op de belofte, aan Israël gedaan omtrent de toegezegde hulpe Gods.
Maar 't is niet minder rijk aan vertroosting voor het geestelijk Israël van alle eeuwen.
Alle woord des Heeren wordt gedragen door Zijn eeuwig, onveranderlijk Raadsbesluit.
Dat besluit is Zijn wil en die wil is Zijn daad.
Niets kan dat hoog besluit ooit keeren. Geen Satan en geen dood.
Geen hel en geen graf.
Gods Woord wordt gedragen door Zijn eeuwige gedachte en Zijn gedachte is een gedachte, niet enkel des toorns, maar te midden des toorns ook des ontfermens.
Daarom heeft God Zijn Zoon gezonden midden in dit vergankelijkheidsproces.
Hij is het eeuwige Woord Gods ; in Hem is de realiseering van Gods ontfermingsgedachte.
In Hem en door Hem volvoert de Eeuwige Zijn Raadsplan ter verlossing en voert Hij die gevallen en verdorven wereld de ure der herschepping, der vernieuwing, tegemoet.
Dan heeft de dood uit; de ontbinding houdt op, want het Woord is vleesch geworden en heeft getriomfeerd over de macht des verderfs.
Hij heeft de vergankelijkheid teniet gedaan voor een iegelijk, die in Hem gelooft en daarom — laat dorren het blad, laat verflensen de bloem, wie in Christus Jezus is, mag het den dood in het aangezicht slingeren : „Dood, waar is uw prikkel; hel, waar is uw overwinning" ?
Die mag verwachten een nieuwen hemel en een nieuwe aarde en ziende op den Rotssteen der eeuwen, ja, rustend op dien Rotssteen zelf, mag hij, hoewel klagend over eigen zonde, nochtans roemen in God:„Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die naar Zijn groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, tot een onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor een iegelijk, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.
Harderwijk.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 september 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 september 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's