Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voetius.
HOOFDSTUK V.
De veronderstelde wedergeboorte.
Voetius.
Een artikel willen wij thans nog wijden aan Voetius en zijn beschouwingen, omdat deze groote figuur onder de theologen der 17de eeuw zulk een ontzaglijken invloed heeft gehad op de ontwikkeling van Kerk en theologie in die dagen. Hij heeft school gemaakt, zoodat van een Voetiaansche school of richting kon worden gesproken in tegenstelling van de Coccejaansche school.
De Voetianen kenmerkten zich echter niet enkel door verwerping van de stellingen van Coccejus. Anders ware in de volgende eeuw de toenadering tusschen Voetianen en Coccejanen niet te verklaren. Zij vertegenwoordigden in het bizonder de preciesen, dat deel der Kerk, dat begeerde bij. de leer van Dordt te blijven en wenschte, dat de Kerk ernstig zou toezien, dat geen andere leer zou worden gebracht. Aan het nadruk leggen op de ware leer paarde zich echter een krachtige mystieke strooming onder de Voetianen, die eveneens op Voetius zelf terugging. In dit mystieke element ligt de brug, die de toenadering tot de Coccejanen bracht. De mystieken onder de Coccejanen gevoelden zich tenslotte daardoor meer verwant aan de Voetiaansche school dan aan de rationalistische strooming, die in de 18de eeuw zoo groote veroveringen maakte. De nieuwe vijand bracht tot elkander, die eerst scherp tegenover elkander hadden gestaan.
Welk een invloed Voetius echter ook gehad moge hebben, zijn leer van de veronderstelde wedergeboorte is door zijn leerlingen niet overgenomen. Zij is zoó radicaal losgelaten, dat men deze leer haast vergeten was. Toen dr. Kuyper wederom haar op den voorgrond plaatste, konden velen niet gelooven, dat deze leer door tal van vaderen en zelfs door een man als Voetius geleerd was. En velen achten een nader onderzoek zelfs overbodig, want de vrees beving hen, dat zij dan of zouden moeten erkennen van de vaderen te zijn afgeweken of wel de vaderen zouden moeten beschuldigen reeds van den weg der waarheid te zijn afgedwaald en beide het een zoowel als het ander was gevaarlijk voor hun goeden naam.
Voor ons onderwerp zijn in het bizonder van belang de theologische disputaties van Voetius. In het tweede deel komt een disputatie voor onder den titel De statu electorum ante conversionem, dat is Over den staat der uitverkorenen vóór de bekeering. Daarop volgt die over de wedergeboorte. In de eerste handelt hij van de Wedergeboorte in engeren zin, van de allereerste wedergeboorte in de mededeeling van het eerste leven des Geestes en klaar belijdt hij daar, dat de uitverkorenen kinderen van hun prilste jeugd af voor wedergeboren zijn te houden. En we hebben hier niet met een stelling te doen, die hij als terloops heeft neergeschreven en die als een verdwaalde gedachte kan opgediept worden uit een stuk, dat over deze kwestie heel niet handelt; neen, heel de disputatie gaat van deze gedachte uit, dat in het verbond geboren samengaat met in de prille jeugd wedergeboren zijn. Althans voor de uitverkorenen.
Op pag. 412 lezen we deze vraag : „Waar in de kindsheid de genade en uitwendige heiliging van het verbond aanwezig is, gaat daarmede altijd de genade der inwendige wedergeboorte gepaard ? Antwoord. Neen, want deze (de genade der inwendige wedergeboorte) komt slechts dé uitverkoren kinderen toe.
Dat Voetius acht, dat deze genade der inwendige wedergeboorte de uitverkoren kinderen in de prilste jeugd gegeven wordt, blijkt dan uit de volgende vraag zeer klaar. „Kunnen de uitverkorenen, die in hun kindsheid in het verbond zijn opgenomen en wedergeboren, in afschrikwekkende zonden vallen, met name in een algemeene (universalis) afval of goddeloosheid ? Antwoord. Dit moet toegestemd worden op grond van het voorbeeld van den moordenaar aan het kruis, van de zondares van Lucas 7, van koning Manasse enz.
Uit dit laatste blijkt dus niet alleen, dat hij erkent, dat menig uitverkorene voor zijn bekeering in openlijke zonden leeft, maar ook dat hij veronderstelt, dat deze allen nochtans in hun kindsheid zijn wedergeboren. Het zaad der wedergeboorte heeft al dien tijd in het verborgene gewacht op nadere ontkieming, gelijk het zaad in den akker een tijdlang onder de aardkluit kan sluimeren.
Bij de uitverkorenen, die niet in het verbond geboren zijn, veronderstelt echter Voetius deze wedergeboorte in de jeugd niet. Zij worden tegelijk en in eens wedergeboren en bekeerd, doordat hun tegelijkertijd èn het zaad of de wortel en de hebbelijkheid èn de daad van geloof en heiligheid worden ingeplant. Van uit deze gedachte kan hij de vraag formuleeren, of de stokbewaarder uit Hand. 16 in zijn kindsheid wedergeboren is geworden ? Deze vraag kan volgens hem niet bevestigend beantwoord worden, tenzij, dat vaststaat, dat hij in de Kerk is geboren en opgevoed.
Maar dit laatste is niet waarschijnlijk. Dus moet besloten worden, dat deze man niet in zijn kindsheid is wedergeboren, maar later tegelijk en in eens is wedergeboren en bekeerd.
In deze leer van Voetius, dat de kinderen des verbonds in hun prille jeugd worden wedergeboren, hebben we de verkeerde, scholastieke uitwerking te zien van een reformatorische gedachte van groote beteekenis. Wie dat eenmaal gezien heeft, kan ook op dit punt Voetius waardeeren, want hij verstaat, dat het nageslacht, dat de veronderstelde wedergeboorte van Voetius verwierp, ook de reformatorische gedachte, die er aan ten grondslag ligt, heeft verworpen en daardoor nog veel verder van den rechten weg is afgedwaald.
Het is een kenmerk van het Zwitsersche protestantisme in onderscheiding van het Luthersche, dat het bij de sacramentsleer er den grootsten nadruk op heeft gelegd, dat het sacrament niet de genade voortbrengt maar veronderstelt. Als zoodanig moest met de dooperschen worden beleeden, dat voor het sacrament geen plaats is, waar de genade niet aanwezig is, zooals voor het zegel geen plaats is, als er geen oorkonde is, waaraan het bevestigd kan worden. Maar hoe dan met den kinderdoop ? Is hier de genade aanwezig en dient het zegel om die nader te bevestigen ? Hier hebben èn Zwingli èn Bullinger èn Calvijn beleden, dat zij den doop, het teeken van Gods genadeverbond, niet den kinderkens zouden durven geven, indien God zelf niet getuigd had in Zijn Woord, dat Hij ze tot de Zijnen heeft aangenomen en hen in genade aanziet. Zoo worden door den doop verzegeld, die God tevoren verklaard heeft voor de Zijnen te erkennen. Op deze reformatorische grondgedachte rust ook de eerste vraag, waar gevraagd wordt, of de kinderen niet in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen. Geheel afgezien nu van de beteekenis van dit geheiligd zijn in Christus zal door een ieder moeten worden toegestemd, dat door deze vraag de kinderen gezien worden als lidmaten van Christus' gemeente vóórdat zij gedoopt zijn en dat zij op dien grond gedoopt moeten worden. De genade van de aanneming, van de opneming in Christus' gemeente, gaat aan den doop vooraf en wordt niet door den doop voortgebracht, maar door den doop verzegeld.
Deze grondgedachte — maar verkeerd toegepast — bracht Voetius tot zijn leer van de veronderstelde wedergeboorte. Met twee voorbeelden willen we dat nader aanwijzen.
Op pag 411/12 van het genoemde deel verklaart Voetius zich accoord met het gevoelen van den Engelschen godgeleerde Corn. Burges, die in een werk over de wedergeboorte der uitverkoren kinderen in den doop de wedergeboorte onderscheidt in een eerste wedergeboorte en een dadelijke wedergeboorte. Die eerste wedergeboorte noemt hij een zedelijke of potentieele wedergeboorte en ook hier valt Voetius hem bij, maar hij kan zich niet vereenigen met het gevoelen, in het genoemde werk voorgestaan, als zou die eerste wedergeboorte door den doop gewerkt worden. Te klaar is voor Voetius het reformatorische beginsel, dat het sacrament de genade niet voortbrengt, maar veronderstelt. Want, zoo zegt hij, het gevoelen van de theologen der reformatie over de kracht van den doop is bekend als niet gelegen in het voortbrengen van de wedergeboorte, maar in het verzegelen van wat reeds voortgebracht is.
Het tweede voorbeeld is het woord, waarmede hij (pag. 414) het Roomsche gevoelen weerlegt, dat de wedergeboorte door den doop zou worden
voortgebracht.
„De doop, zoo laat hij daar volgen, gelijk ook de andere sacramenten zijn niet een oorzaak (moreel of instrumenteel) van het begin, maar van de voortzetting en groei der goddelijke genade in ons ; zij brengen de eerste genade niet aan, maar treffen deze reeds aan of veronderstellen ze."
't Is Voetius er om te doen vast te houden aan de gedachte, dat de genade Gods aan den doop voorafgaat en door den doop verzegeld wordt. Helaas verstaat hij onder deze genade Gods niet meer de opname in Gods huisgezin, het begrepen zijn in het verbond met zijn wondere beloften, maar krachtens de scholastieke ontwikkeling dier dagen is deze genade, die door den doop verzegeld wordt, een genade in den mensch en zoo moet hij als van zelf komen tot de leer van de veronderstelde wedergeboorte.
Het eigenaardige is nu, dat het geslacht, dat na hem is gekomen en op zijn schouders stond, de leer van de veronderstelde wedergeboorte heeft verworpen maar vastgehouden heeft aan de gedachte, dat het sacrament niet allereerst Gods beloften ons verzegelt, maar een genade in den mensch. Wie echter daaraan vasthoudt, dat het sacrament een verzegeling is van de genade, die in den mensch is geplant, maar niet gelooft, dat deze genade reeds in de jonge kinderen, voorzoover zij uitverkoren zijn, is uitgestort, moet noodzakelijk den kinderdoop tot een ijdel en ledig teeken verklaren, een teeken van het uitwendige verbond, waaraan Gods kinderen, die leven uit het inwendig verbond, weinig hebben en dat zij eigenlijk wel missen kunnen. Dit is de bittere vrucht der consequentie, die het leven overvloedig voortgebracht heeft.
Dat Voetius met zijn scholastieke bewerking der reformatorische grondgedachte zelf reeds in het nauw komt, blijkt duidelijk uit zijn bestrijding van de remonstranten. De vraag wordt gesteld, of de doop aan de kinderen des verbonds niet tevergeefs wordt toegediend, als hij alleen den uitverkoren en wedergeboren kinderen een teeken is en of bij den doop der kinderen eigenlijk niet deze voorwaarde moet gevoegd : Ik doop u, indien gij althans uitverkoren zijt. Voetius beantwoordt deze vragen ontkennend. „Want op geen andere wijze wordt de doop de kinderen des verbonds toegediend en het woord der belofte hun toegepast dan de volwassenen het avondmaal des Heeren of de doop. Want uit de uitwendige belijdenis (waarmede in het kind overeenkomt de belijdenis der ouders als een voorwaarde en teeken, volgens het oordeel van Gods Woord voor ons voldoende) wordt verondersteld (de aanwezigheid van) het inwendige geloof en de inwendige bekeering (waarmede in het kind overeenkomt de geest en het zaad des geloofs); indien deze reeds aanwezig is, verzegelt (de doop) en is hij eigenlijk en formeel een zegel; indien niet, zoo verzegelt hij niets ; en de bedienaar van het sacrament, die alleen steunt op het oordeel der liefde, dat hij verschuldigd is, zondigt niet; naar den staat van hem, die gedoopt moet worden, stelt hij geen verder onderzoek in noch kan zich daarover bekommeren. Op gelijke wijze en met dezelfde zekerheid biedt hij den volwassenen de beloften des Evangelies aan en past ze hun toe ; het overige laat hij aan God over."
Volgens Voetius komt alleen de uitverkorenen en wedergeborenen het sacrament toe. Wij weten echter niet wie uitverkoren en wedergeboren zijn ; daarom stelt men zich tevreden met zulks te veronderstellen op grond van de afgelegde geloofsbelijdenis. Op grond van de belijdenis der ouders, die bondgenooten zijn, wordt verondersteld, dat de kinderen reeds het beginsel der wedergeboorte hebben ontvangen. Feitelijk komt dit hierop neer, dat de opmerking der remonstranten wordt toegestemd. Alleen wordt deze opmerking bij het doopen niet uitgesproken, omdat men hier te doen heeft met een algemeene regel, waarvan een ieder geacht kan worden op de hoogte te zijn en omdat men uit den aard der liefde allen voor uitverkoren en wedergeboren houdt, totdat het tegendeel is gebleken. De geschiedenis heeft Voetius dan ook in het ongelijk gesteld, want velen van zijn leerlingen begeerden later de eerste doopvraag zoo te wijzigen, dat eigenlijk de opmerking van de remonstranten werd toegepast.
Wat echter het meest treft, is, dat volgens Voetius de doop als sacrament een inwendige genade verzegelt, de wedergeboorte, het zaad des geloofs; indien deze niet aanwezig is, verzegelt het sacrament niets. Werd de leer van de veronderstelde wedergeboorte door zijn leerlingen verworpen, deze opvatting van het sacrament helaas is overgenomen en heeft spoedig aan de beteekenis van den doop in het geloofsleven der gemeente den nekslag toegebracht.
Men brenge deze opvatting eens een oogenblik over in een vergelijking. Een fabrikant heeft op vaten met goede wijn een zegel aangebracht, opdat de goede wijn daardoor voor werkelijk goede wijn worde verklaard en alle twijfel uitgesloten zij. Vervolgens heeft hij hetzelfde zegel ook op vaten met slechte wijn laten aanbrengen, maar hij zegt er bij, dat, als er slechte wijn in het vat zit, het zegel geen waarde heeft. Het gevolg daarvan is, dat het zegel op de vaten met goede wijn ook zijn waarde verliest. Wil ik weten, of er goede wijn in het vat zit, dan moet ik die wijn eerst proeven, want het zegel is zonder zin, zoolang ik niet weet, of de wijn goed is. Maar natuurlijk, als ik geproefd heb, dat de wijn goed is, is het zegel overbodig geworden.
Zoo wordt ook het sacrament waardeloos, als het de aanwezigheid van een inwendige genade verzegelt, maar niets verzegelt, als die genade niet aanwezig is. Dan kan het nooit meer dienen tot versterking van ons zwak geloof, maar moet allereerst op allerlei gronden de aanwezigheid der inwendige genade vastgesteld worden. Wie dat niet kan, wordt aan den twijfel prijs gegeven en wie het wel kan, de geschiedenis laat het zien, hecht weinig waarde aan het sacrament, want hij weet het nu toch wel, dat er genade in zijn hart is uitgestort.
Deze omkeering in den weg des geloofs van het woord der belofte naar de inwendige genade is hef punt, waar de scholastiek de reformatie heeft verloochend.
O.a.d.IJ.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 oktober 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 oktober 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's