Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De veronderstelde wedergeboorte.
HOOFDSTUK V.
Een tweede bezwaar tegen de leer der veronderstelde wedergeboorte is o. i. het genadebegrip, dat aan deze leer ten grondslag ligt.
Kramer in zijn bekende werk Het verband van doop en wedergeboorte, gebruikt in zijn betoog een uitdrukking, die dit genadebegrip op een bizondere wijze belicht. Op pag. 133 spreekt hij over den kinderdoop als over een sacrament, dat niet allereerst is ingesteld ten behoeve van de ouders, maar ten behoeve van de kinderen. God de Heere richt zich in den kinderdoop tot de kinderen; zij worden door den doop verzegeld. „De kinderdoop moet een sacrament zijn, waardoor God zijn genade aan de kinderen bevestigt en verzegelt". Volkomen juist. Daarop nu laat hij volgen: „Die genade nu moet reëel zijn. Was zij slechts een belofte voor de toekomst, ze had voor de kinderen weinig waarde. Tot de vervulling dier belofte verkeerden de kinderen wel onder een voorbereiding des heils, maar in hun hart, in het centrum van hun leven, waren ze gelijk aan den heiden en den Turk".
Het woord reëel zegt hier ontzaglijk veel. Reëel is volgens Kramer de genade alleen, als zij als ingestorte, geschapen genade in het hart van den mensch geplant is geworden. Tegenover reëel staat irreëel, niet-werkelijk, onwerkelijk, denkbeeldig, schijn of nagenoeg schijn. En nu wil ik niet zeggen, dat hij deze woorden zoo maar op Gods beloften wil toegepast zien, maar toch, volgens heel zijn gedachtengang is de genade alleen reëel, als zij in het hart is uitgestort en daarom is de genade, die enkel in de belofte besloten ligt, geen reëele genade, zoo al niet een denkbeeldige genade, dan toch een genade van minder waardij.
Hier ligt de hoofdreden, die velen geen vrede deed vinden met de reformatorische opvatting der sacramenten als verzegelende ons Gods beloften. De genade, in Gods Woord en belofte besloten, bleef zoo buiten den mensch ; zij begeerden meerdere genade, een genade in den mensch, een, om met Kramer te spreken, gerealiseerde genade. Daarom kon ook het sacrament alleen volle waarde voor hen verkrijgen, wanneer het zulk een inwendige genade verzegelde. En wanneer dan deze inwendige genade niet aanwezig is ? Nu, dan zegt men met Voetius, dat in een dergelijk geval niets verzegeld wordt of dat tengevolge van onze onkunde zulke personen ten onrechte gedoopt zijn.
Reeds vroeger wezen wij er op, hoe deze zelfde strooming tot openbaring komt in de schepping van de tegenstelling uitwendig-inwendig ; we spraken daarover bij de bespreking van het uitwendige en inwendige verbond, van de uitwendige en inwendige roeping. Uitwendig krijgt dan de klank van minderwaardigheid in vergelijking met inwendig. Deze tegenstelling, die er in wezen niet is, heeft men steeds consequenter doorgetrokken en zelfs toegepast op het Woord Gods. Aan het uitwendige Woord heeft een mensch niet genoeg. In plaats dat men zegt, dat het noodig is, dat een mensch zich bekeere en het evangelie geloove, gaat men de schuld van den mensch op God schuiven en gaat men spreken van het Woord, dat maar uitwendig is en waaraan een mensch niet genoeg heeft. En wijl Christus ons alleen in het Woord, in de belofte, geschonken wordt, betreft deze minderwaardigheid ten slotte ook Hem; de Christus, .-die te Bethlehem werd geboren, is maar een uitwendige Christus ; het gaat er om, dat de Christus in ons geboren worde ; de Christus in ons maakt alleen zalig. Zoo komen de heilsfeiten wankel te staan; men loochent ze niet en ontkent niet, dat zij beteekenis hebben, maar aan deze algemeenheden heeft een mensch niet genoeg ; de bizondere genade als inwendige genade moet den nadruk hebben. De waarde der heilsfeiten is hier in het geding.
Wormser in zijn De kinderdoop heeft ook reeds de vinger gelegd op deze wonde, als hij bij de onkerkelijke richting zijner dagen een zekere minachting constateert voor 'de algemeene waarheden van het Christendom en als zoodanig ook voor den doop, die immers zoo algemeen is, dat bekeerden en onbekeerden gelijkelijk dit teeken hebben ontvangen. „De fout van de bekrompen richting is deze, dat zij zichzelf en anderen niet wijst op de gemeenschappelijke beloften, aan de Kerk gedaan, en op de gemeenschappelijke goederen, aan de Kerk geschonken, maar dat zij nieuwe en bizondere beloften verlangt", (p. 142). De tegenstelling algemeen-bizonder, waarop hier gewezen wordt, is in den grond der zaak dezelfde als de tegenstelling uitwendig-inwendig, waarop wij wezen. En zeer juist wijst Wormser er op, dat wie het algemeene of z.g.n. uitwendige minacht, niet alleen anderen doodelijk treft, maar ook zichzelf. „Neem nu, uit bezorgdheid voor het misbruik, dat onbekeerden er van maken kunnen, dit ware brood weg, en gij zult alleen veroorzaken, dat de kinderen des Koninkrijks verhongeren en dat gij zelf gebrek lijdt", (p. 43). „Gij kunt geen enkele poging aanwenden de gronden voor hunne zaligheid weg te nemen, zonder de gronden voor uw eigen zaligheid te ondermijnen", p. 67). Deze waarheden (bedoeld zijn de waarheden, die in de heilsfeiten tot uitdrukking komen en in den doop ons verzegeld worden, W.) bijna aan allen ten minste oppervlakkig bekend, zijn het, welke in haar waarachtige eenvoudigheid en daardoor in haar diepte en kracht opgevat, de grondslagen uitmaken van aller geloovigen zaligheid, van hunne gemeenschappelijke verlossing. Maar hoe weinig worden zij als zoodanig door geleerden en niet-geleerden gewaardeerd! En hoe dikwijls verliezen geleerden en niet-geleerden de gemeenschap der heiligen uit het oog, wanneer zij op velerlei wijze de waarheid miskennen, dat de geloovigen zalig worden door de verlossing en genade, die zij in Christus met elkander gemeen hebben en niet door gaven, welke hen van elkander onderscheiden; dat zij zalig worden door de waarheden, die het eerst voor de hand liggen en aan allen bekend kunnen zijn en niet door spitvondigheden en geleerde onderzoekingen, welke slechts onder het tereik van sommigen vallen", (p. 26).
Op deze lijn nu ligt Kramer's woordgebruik, als hij de inwendige genade in onderscheiding van Gods beloften een reëele genade noemt. De inwendige genade wordt hier de genade bij uitnemenheid. En heel de leer van de veronderstelde wedergeboorfe hangt met deze beschouwing samen, dat de doop toch eigenlijk maar een arm en weinigzeggend teeken is, als hij slechts de waarachtigheid van Gods beloften aan ons verzegelt. Zoolang als er geen inwendige genade is, geen wedergeboorte des harten, is men toch eigenlijk niet meerder dan een heiden en Turk. Om de sacramenten, die aan Gods Kerk gegeven zijn, meerder eere te geven, wil men niet toelaten, dat zij enkel een uitwendige genade zouden verzegelen; men meent te moeten aannemen, dat zij allereerst de genade in het hart bedoelen te verzegelen en te versterken. Op dien grond meent men te moeten veronderstellen, dat de kinderen, van wie men oordeelt, dat zij gedoopt moeten worden, alreeds wedergeboren zijn. Kramer drukt het zoo uit: „De aard van het verbond, welks belofte de kinderen van de geboorte af omvat, vordert, dat God hun zijn genade ook van de geboorte af toebrengt. Die genade moet door den doop. verzegeld worden. Zondevergeving en wedergeboorte kunnen dus niet, althans niet in den regel, op den doop volgen, maar moeten er aan vooraf gaan", (p. 133).
Wanneer ik mij op deze wijze kant tegen de leer van de veronderstelde wedergeboorte, dan is dat niet om daartegenover te beweren, dat de kinderen, die gedoopt zijn, niet wedergeboren zijn of niet wedergeboren kunnen zijn. Ik weet ganschelijk niet, waarin die z.g.n. allereerste wedergeboorte bestaat. Hoe zou ik dan kunnen zeggen, dat zij die niet deelachtig zijn. Ik weet ook niet, wat Gods Geest in een mensch moet hebben gewerkt en hoe lang Hij in een mensch moet hebben gewerkt om te kunnen zeggen, dat die mensch zaligmakend bewerkt is en dus wedergeboren. Deze verborgenheden van het werk des Geestes wensch ik niet na te speuren. Ik betreur het, dat men dergelijke vragen aan de orde gesteld heeft en Gods Kerk daardoor 'beroerd heeft. Dergelijke spitsvondige en scholastieke vragen dienen meer om de waarheid Gods te verduisteren dan die te ontdekken ; in het bizonder — en hier ligt mijn hoofdbezwaar — omdat zij Gods Kerk afvoeren van den eenigen en vasten grondslag van haar zaligheid, die God haar gegeven heeft in de onwankelbare beloften des verbonds. Wie dezen grondslag loslaat om hem voor een anderen in te ruilen of een anderen naast hem te erkennen, tast het leven van Gods Kerk in de hartader aan. De inwendige genade, de wedergeboorte, kan nooit de grond des geloofs zijn. Als dan de sacramenten dienen om ons op den vasten grondslag van ons geloof te wijzen en in dien weg ons zwakke geloof te versterken, kunnen zij ons nooit verwijzen naar de inwendige genade, maar slechts naar datgene, waarop het geloof van heel Gods Kerk gebouwd is van alle eeuwen, dat is het getrouwe Woord van Gods genade. In het avondmaalsformulier wordt ons niet gevraagd ter onzer beproeving, of wij in ons zelf gelooven of in onze wedergeboorte, maar of wij God gelooven in de beloften, waarmede Hij ons tegengekomen is. „Ten tweede onderzoeke een iegelijk zijn hart, of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft".
De dingen, waar het hier om gaat, zijn m.i. van zoo groote beteekenis, dat het hier over niet minder gaat dan over de vraag, of wij de hervorming in haar meestkenmerkend karakter zullen verloochenen, ja dan neen. Het sola fide van de hervorming heeft waarlijk niet alleen betrekking op het stuk van de rechtvaardigmaking; het heeft den strijd met Rome over heel de linie beheerscht. De hervorming heeft het geloof gezien als de wortel van het christelijk leven over heel de lengte en breedte ; zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. Maar wijl dit geloof correspondeert met het Woord van God en dit vruchtverwekkend geloof, waardoor wij worden wedergeboren tot een nieuw leven, zonder het Woord van God als eerste gegeven niet gedacht kan worden, vloeit daaruit als van zelf voort de geheel eenige positie, die de reformatie aan de Schrift moest toekennen. Zoo gezien moest het sola fide tot een breuk zoowel met de, Roomsche Kerk als met de doopers en andere geestdrijvers leiden. Maar daarom juist is het zaak, dat wij deze lijn blijven vasthouden met al wat in ons is en ons niet laten verleiden om ook maar een stap te doen in de richting van een heidensch-mystieke strooming, die de Roomsche Kerk en de geestdrijvers beide doortrekt, en opnieuw van het geopenbaarde Woord ons afkeeren om de inwendige genade in tegenstelling met de genade, die ons in het Woord wordt toegebracht, te roemen als de ware, de reëele genade, waar het op aan komt.
In verband daarmede kunnen wij de omschrijving van de belofte als een belofte voor de toekomst, zooals Kramer daarvan spreekt als tegenstelling van de reëele genade niet aanvaarden. Hij komt daartoe om op die wijze de ingeschapen, de inwendige genade een voorsprong te geven tegenover hen, die daarvan niet weten willen. Maar al ontkennen wij geenszins dat Gods beloften ook voor de toekomst zijn, ja zelfs voor de eeuwigheid, ze enkel te omschrijven als beloften, die eerst in de toekomst vervuld zullen worden, wanneer n.l. de kinderen niet reeds wedergeboren 482 zijn vóór den doop, is een zoo onjuiste beoordeeling van Gods beloften en haar beteekenis, dat wij protest daartegen moeten aanteekenen. Als God tegen Abraham zegt: Ik richt Mijn verbond op tusschen Mij en u om u te zijn tot een God, dan mogen wij die woorden niet verklaren, alsof God eerst in de toekomst zich zal betoonen de God van Abraham te zijn. In de verbondsoprichting en in de belofte des verbonds verbindt God de Heere zich op dat oogenblik aan Abraham en Abraham, die woorden Gods geloovende, weet, dat God van nu aan zijn God is. In de belofte des verbonds schenkt God de Heere zich zelf aan ons met al het heil, dat Hij in den Zoon Zijner liefde bereid heeft. Daarin ligt de rijkdom der belofte en daarom moet het ten zeerste afgekeurd worden, als sommigen de belofte opvatten als sprekende van iets, dat eerst in de toekomst vervuld wordt en dus nu nog niet reëel is. Er is nooit iets zoo reëel geweest, als de genade Gods, die Hij ons in de belofte des evangelies schenkt en wie deze belofte door het geloof omhelsd heeft, weet dat, want zijn hart springt op van vreugde van wege Gods heil. Het is ongeloof, als men de belofte slechts ziet als een wissel op de toekomst ; de belofte is het vat, waarin God ons Zijn heil schenkt, Zijn zalige gemeenschap waarin het eeuwige leven is.
Wie zoo Gods belofte gezien heeft — en zoo zagen de reformatoren haar — weet, dat Gods beloften de bron zijn, waartoe Gods Kerk van alle eeuwen zich gekeerd heeft om daaruit gedrenkt te worden met het water des levens. Niet in wat in ons is, al is het een vrucht van het werk des H. Geestes, maar in God alleen zich openbarende aan ons in de belofte des verbonds, ligt ons leven. Wie een ingestorte of ingeschapen genade wil aanprijzen als de genade bij uitnemendheid is weder op weg naar den afgodendienst. De heiligendienst in de Roomsche Kerk en in tal van Protestantsche kringen, waar men roemt in de inwendige genade, is daarvan een sprekend bewijs.
O.a.d.lJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's