Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE AAP UIT DE MOUW
Het is goed, om rustig te lezen wat de vrijzinnige prof. De Blécourt, die tot de Waalsche Kerk behoort, schrijft in zijn nota, die toegevoegd is aan het Ontwerp tot Reorganisatie, dat straks, 12 Jan. 1938, in een buitengewone zitting van de Synode zal behandeld worden. De echte Remonstrant komt b.v. zoo prachtig uit op blz. 112—113, waar een waardeeringsoordeel wordt uitgesproken over de Dordtsche Synode van 1618—'19, waarbij dan blijkt wat we voor het leven der Kerk, waartoe ook hare kerkelijke vergaderingen, ook de vergadering van de Synode behoort, te wachten hebben :
Prof. De Blécourt schrijft : Uit alles blijkt ten duidelijkste, dat men terug wil naar 1618, en dat men niet wil erkennen, dat 1816 ook een geschiedenis heeft, waarop te letten valt. Richtingen zijn er — trots de uitbanning van 1618. Want de wereldlijke Overheid heeft zich de les van 1618 ten nutte gemaakt en gezegd : „dat nooit weer".
Met innig behagen wordt hier dus gedacht aan de Remonstrantsche machthebbers der wereld, die de Gereformeerde Kerk na 1618 verboden en verhinderd hebben, om in Synode saam te komen en haar eigen zaken te behartigen en af te doen". Dat hebben die Regenten toch maar fijn gedaan !
En na zoo een pluim op de hoed van de Remonstrantsche Regenten gezet te hebben en de onrechtvaardige, onwettige daad van Koning Willem I, in 1816 verricht, te hebben geprezen, schrijft de vrijzinnige Waalsche hoogleeraar dan :
„Nooit hebben de preciezen weer de kans gekregen" (door toedoen van de Remonstrantsche Regenten dus) „de rekkelijken er uit te werken. Met die geschiedenis, met dit verkregen recht der rekkelijken van velerlei schakeering" (verkregen door de Remonstrantsche overheden en door de onrechtmatige daad van Koning Willem I) „believen de preciezen nu eenmaal geen rekening te houden. Er is helaas op dit punt nog niets veranderd sinds 1618".
Zegt u dat wel, professor.
Er is nog niets veranderd bij de Remonstranten ten opzichte van de Nederlandsche Hervormde Kerk, dat zien we dus nu weer. Als 't kon, zouden de Remonstrantsche Overheden er voor moeten zorgen, dat de Kerk „nooit weer" in Synode samenkwam ! En de Remonstranten zullen dan intusschen als „rekkelijken van velerlei schakeering" scharrelen met geest en hoofdzaak van de belijdenisvragen en van de proponentsformule, waaruit ze, straffeloos, geest en hoofdzaak wegredeneeren en loochenen !
En dat moet dan heeten : de Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk van Nederland !

WAT DE VRIJZINNIGEN VREEZEN
Dat kan men lezen in de „minderheidsnota", door prof. De Blécourt, die tot de Waalsche Kerk behoort, bij de Synode ingediend. Daar lezen we in den aanhef : „Als grondslag was aan onze Commissie gegeven 't accoord, dat door „Kerkherstel" en „Kerkopbouw" is getroffen. Hoofdpunt in dit accoord is de Handhaving der Belijdenis. Op dit hoofdpunt is echter niet anders bereikt en kon niet anders bereikt worden dan een schijnaccoord". (In een noot, onder aan de bladzijde, teekent prof. De Blécourt aan : „Ik wil niet misverstaan worden : de heeren, die 't accoord aangingen, vinden het accoord allerminst een schijnaccoord. Ik zelf acht het dat".)
„Bekend is" (zoo vervolgt prof. d. B.) „dat Kerkherstel de in 1618/1619 aanvaarde belijdenis handhaaft, niet alleen als eerbiedwaardig, historisch monument, om haar vorm, de taal, waarin ze geschreven is, maar ook, ja, bovenal om haar inhoud. En, ofschoon geen theoloog, meen ik niet ver mis te zijn met te meenen, dat Kerkherstel dien ganschen inhoud nog altijd als bindend voor elk lid der Ned. Hervormde Kerk beschouwt, behalve dan wat in Art. 36 wordt geboden, en misschien nog een enkel ander punt". „Kerkopbouw wil het eerbiedwaardig monument van 1618—'19 handhaven en hervormen, beter : hervormen en handhaven. En zóó is dan na langdurig beraadslagen in het Ontwerp in Art. 8 bepaald, dat tot het wezen en doel der Kerk behoort : de zorg voor hare belijdenis door hervorming en handhaving".
„Ik herinner mij" (zoo vervolgt prof. d. B.) „uit de beraadslagingen zeer goed, dat de leden van Kerkherstel in onze Commissie moeite aanwendden dat woord hervorming achteraan te krijgen en de handhaving voorop. Zij willen wel in den geest der Dordtsche vaderen een regelmatig herzien, maar klaarblijkelijk achten zij, dat er aan de handhaving van de voorname leerstukken zelf niet getornd mag worden. (Men zie de notulen van de 1ste, 2de en 3de vergadering).
„Worden" (zoo schrijft prof. d. B. verder) „de aangeboden ontwerpen door de Kerk aanvaard, dan heeft Kerkherstel een sprong vooruit gedaan. Dan is, wat tot dusver dubieus was (zoo zegt prof. d. B. !) de belijdenis richtsnoer en kan wie er zich niet aan houdt, onder tucht gebracht worden" (blz. 104— 105).
Wie er zich niet aan houdt
Mogen we hier overnemen, wat dr. H. de Vos, van Sneek (rechts-modern) schreef in „Het Kouter" van Juni 1936 ?
Hij zegt daar, dat prof. Van Holk op de laatste vergadering van moderne theologen „toch wel overtuigend heeft aangetoond, dat het leerstuk der incarnatie (d.i. de vleeschwording des Woords, Joh. 1 vers 14) niet te handhaven is".
En hij vervolgde toen, als om een toepassing te geven voor de practijk van het kerkelijk leven aldus : „Wanneer kerkelijk of oecumenisch zou worden beslist, dat het geloof in de vleeschwording des Woords conditio sine qua non is (d.i. voorwaarde, waarvan niet afgeweken kan of mag worden) om tot een Christelijke Kerk en dus ook bij de oecumenische beweging te behooren, zouden de Vrijzinnigen er geen plaats hebben".
Dit laatste is eerlijk en duidelijk gezegd. En het is goed, dat we het maar onderstrepen. Want men wil allerlei pogingen doen, om over de hoofdzaak van ons christelijk geloof heen te praten. Maar dat mag niet en dat kan niet. Daarom hebben we ook niet genoeg er aan, of de Vrijzinnigen al spreken van „het geloof in God, den Vader, den Schepper en Onderhouder der wereld", want al het spreken van en over God hangt voor den christen ten nauwste samen met het spreken van en over Christus.
We kunnen niet zeggen, gelijk gezegd wordt : „we zijn in het geloof in God één — maar in de belijdenis van Christus gaan we uiteen". Want waar de laatste belijdenis fundamenteel verschilt, daar is het eerstgenoemde geloof óok niet hetzelfde. (Ds. A. J. Rasker in „Onder Eigen Vaandel").

HET OUDE VERHAAL,
Het is weer het oude verhaal, dat prof. De Blécourt ophangt, om het herstel der Hervormde Kerk tegen te houden. Heel gewichtig schrijft hij : „Is er nu in dezen tijd, nu er zulke gruwelen gebeuren, waartegen ieder christen (roomsch of onroomsch, van welke nuanceering ook) zich verzet, niets beter te doen dan zijn oogen te sluiten voor den vijand, die buiten de Kerk haar belaagt, en al maar door te kibbelen, hoeveel eeuwen reeds, over de belijdenis, die ten slotte menschenwerk is ? " (blz. 113)
Men zou het haast gaan gelooven, dat afgezaagde praatje, dat het de moeite niet waard is, dat de Kerk van Christus spreekt over haar belijdenis en dat de Kerk, staande midden in de wereld, geen behoefte heeft aan een belijdenis.
't Is tijd verbeuzelen om er over te spreken — zegt de Remonstrant.

TWEE TEGENSTRIJDIGHEDEN TEGELIJK WAAR?
Prof. De Blécourt vreest een zoodanige verandering in ons kerkelijk leven, als het Ontwerp van Reorganisatie wordt aangenomen, dat de Hervormde Kerk te gronde zal gaan. Maar tegelijk schrijft hij schamper (blz. 121) :
„Als ik nu zie, wat Kerkherstel en Kerkopbouw voor de bestaande organisatie der Kerk in de plaats willen stellen, dan blijkt, dat, trots alle kritiek en weeklachten over 1816 en 1852, de organisatie ongeveer dezelfde blijft, die ze was, behalve dat er wat meer invloed aan ouderlingen zal worden gegeven en dat de kerkelijke colleges grooter worden en meer zullen gaan kosten". Maar : „Voor meer geld zal men minder resultaat krijgen", (bladz. 118).
Zou de schrijver het zelf gelooven, wat hij hier zegt ?
Aardiger vinden wij, dat hij er op laat volgen „mocht het ontwerp toch worden aangenomen, dan zal niets mij meer verheugen dan dat ik het nog mag beleven, dat de ontwikkeling der kerkelijke verhoudingen bewijst, dat ik ongelijk heb gehad".
Dat helpen wij den professor wenschen.

ONDUIDELIJKE OMSCHRIJVINGEN
Hoe vager en onduidelijker de omschrijvingen zijn in geloofszaken en wat betreft de belijdenis der Kerk, hoe liever het aan de Vrijzinnigen is. Op Kerk-elastiek hebben zij patent. Zij zijn van oordeel, dat „het belijdeniselement in de reglementen gebracht", „een heillooze strijd zal doen ontbranden" ; „de „gewetensvrijheid zal er door in gevaar komen". Beter is „leervrijheid", waardoor de richtingen tot elkaar groeien. (Prof. De Blécourt, bladz. 17). Als het dan toch komen moet tot een of andere formuleering van „de leer" of van „de belijdenis", willen de liberale heeren liefst op de vlakte en in de ruimte blijven, om wat vrijheid van beweging te hebben. En de omschrijving kan nooit vaag genoeg zijn. Het is „geest en hoofdzaak" vóór en na, waaraan men zich dan net zoo min kan vastgrijpen, als aan de rook of de mist.
De vrijzinnige dr. Hooykaas schreef dan ook indertijd zelf, dat het sinds langer dan 100 jaar een „onwaarachtig schipperen is met allerlei dubbelzinnigheden".

DROOG ALS GORT
Prof. De Blécourt (bladz. 123) zegt, dat er advies gegeven moest worden door de Commissie, welke de Synode benoemd had, betreffende te ontwerpen reglementen.
En hij maakt dan deze leuke opmerking :
„Al betreffen deze reglementen ook de hoogste belangen der menschen, reglementen zijn reglementen, bevattende artikelen, die in de practijk des levens moeten worden toegepast. Alle lyriek moet er uitgebannen worden. Zij moeten kort, duidelijk, zakelijk zijn. Beter droog als gort, dan voorzien van verheven beschouwingen, die vooral bij de toepassing in tuchtzaken een wezenlijk gevaar opleveren".
„Geen lyriek in de reglementen". Dan liever „droog als gort".
Als 't dan maar goed en duidelijk en bruikbaar is ; en niet op de manier zooals de Vrijzinnigen zoo graag manoeuvreeren.

CHRISTENDOM BOVEN GELOOFSVERDEELDHEID
Zoo'n Christendom bestaat natuurlijk niet. Dan is het geen Christendom meer. Dan is wèg wat het fundament, de hoofdinhoud, het hart, de kern van het Christendom is. Dan is wèg de grond van onze zaligheid, omdat dan weg is waarop het juist in het Christendom aankomt : Jezus Christus den gekruisigde.
Het is de moeite waard nog eens na te lezen wat door mr. Groen van Prinsterer in 1857 in de Tweede Kamer hierover gezegd is, in antwoord aan Thorbecke, die van „Christendom boven geloofsverdeeldheid" gesproken had, bij de behandeling van het Ontwerp Lager-onderwijswet, door minister Van der Brugghen ingediend (art. 22 van het ontwerp ).
Thorbecke had voorgesteld art. 22 aldus te lezen : „Zoowel bij de ontwikkeling van verstand en kennis als bij de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, onthoudt zich de onderwijzer van al hetgeen met den eerbied, aan de godsdienstige begrippen van anderen verschuldigd, strijdig is".
Nu is aan „de godsdienstige begrippen" van den christen onlosmakelijk verbonden : het getuigen. De christen hoort den Heiland vragen : „wie zeggen de menschen dat Ik ben ? — en wie zegt gij dan, dat Ik ben ? " En dan moet er getuigd worden van den Christus. Ook bij de opvoeding en bij het onderwijs. Omdat Christus dit vraagt en eischt. En omdat Christus — en niets anders — het fundament van onze zaligheid is.
Terwijl anderen den Christus verwerpen, heeft God Hem als den steen des hoeks gelegd, als een fundament waarop heel het gebouw der zaligheid rust. En terwijl anderen dan een ander fundament leggen bij het volksonderwijs en bij de opvoeding der kin­ deren, zegt de christen : maar ik wil niet anders dan het fundament, dat door de Apostelen en Profeten is gelegd ; het fundament dat God Zelf gelegd heeft en door de Schriften ons gepredikt, geleerd, bekend gemaakt en aangeprezen wordt.
„Geen leerstellingen van een of andere Kerk", zei Thorbecke.
„De leerstellingen van het Christendom kunnen we en willen we niet missen", zei Groen. Want in elke leerstelling van het Christendom zit een feit.
„Deugd en godsvrucht" zonder-leerstellingen, zei Thorbecke.
Maar Groen antwoordde : gij bedoelt dan een zedeleer en gij zijt het Christendom kwijt!
Neen — zei Thorbecke — ik wil niet hooren van „de hoofdwaarheden" van het Christendom, zooals Groen, ik wil een Christendom boven geloofsverdeeldheid, waarmee we het allen, Israëliet, Roomsche en Protestant ééns zijn. Dan is alle verdeeldheid de wereld uit geholpen ; en dat is goed voor de volkséénheid en de volkskracht.
Maar Groen zei (10 Juli 1857) : „ik bedoel het positieve, historische Christendom, dat onafscheidelijk is van dogma, historie en moraal — waarbij ieder leerstuk wijst op het groote feit, waaruit dogma en zedeleer ontspruit".
„Ik zal geen theologische kwesties in de Vergadering brengen", zei Groen (10 Juli 1857) maar, als er nu sprake is van tweeërlei opvatting van het Christendom, dan wordt het gebruik van enkele bijbelsche uitdrukkingen onontwijkbaar. Eéne uitdrukking althans is er, die niet mag wegblijven, omdat hierin de sleutel gevonden wordt bij de tweeërlei opvatting van het Christendom. Het Christendom heeft tot middenpunt : het kruis. In dat ééne woord is de gansche leer, die den Christen beide in het leven en in het sterven rust geeft, de leer van zonde, verlossing en dankbaarheid, vervat. Neem dat weg, gelijk geschiedt in eene school voor Israëliet en Christen, dan valt, naar mijne beschouwing (zoo exclusief ben ik) het Christendom weg. En niet enkel het leerbegrip, ook de zedeleer valt weg."
Groen wilde geen „christelijke" deugden zonder Christus ; omdat men geen vruchten mag verwachten, als men den boom geen plaats gunt.
„Zoo is het dan : wij prediken Christus den gekruisigden, den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid ; Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Voor den Israëliet en Griek de rots der ergernis en de steen des aanstoots ; voor den christen het fundament en de steen, die ten hoofd des hoeks gelegd is. Hier ligt een onoverkomelijke kloof".
„En waarom" — zoo vervolgde Groen „zijn wij hier nu exclusief ? Omdat, zoodra wij ophouden exclusief te zijn, wij worden geabsorbeerd. Omdat hier eene vraag is, in den meest verheven zin van het woord, over leven en dood ; omdat, waar het kruis ontvalt, het Christendom zich oplost in eene algemeene godsdienst, die, ook met den naam van Christendom kan worden versierd, maar den naam verdient, die ook onze in deze discussie dikwijls en nog te weinig aangehaalde vriend Beets er aan gaf, toen hij ten vorigen jare, in het adres uit Utrecht, zoodanig Christendom als dor en droog Deïsme heeft gekwalificeerd. Neem dit ééne woord het kruis weg, en wat blijft er dan in onze schatting over ? Rationalisme, neologie, ongeloof".
„Wat is nu de eigenlijke strekking van het amendement (van Thorbecke) ? "
„Dat op de z.g.n. neutrale school zijn Christendom, in tegenstelling van het Christendom tot grondslag der volksopvoeding gelegd wordt !"
In het tweede deel van zijn Adviezen (blz. 291 enz.) teekent Groen nog aan :
„Thorbecke wil geen theologisch gesprek met mij voeren, omdat hij — zoo zei hij — geen theoloog was. Maar ik meen, dat hetgeen ik gezegd heb ook op de godgeleerdheid van een daglooner betrekking heeft.
Het komt ons voor, dat' een Christendom van Israëliet en Christen, waarover deze beiden geen verschil hebben, geen Christendom meer is.
En het schijnt mij ontwijfelbaar onjuist en onmogelijk dat de christelijke deugden boven verschil van geloof uitgaan. Het kenmerkende van christelijk geloof is ook het kenmerkende van christelijke deugd.
„Het Christendom boven geloofsverdeeldheid, door Thorbecke in 1857 en in 18'62 vermeld, is niet anders dan titel en omschrijving van maatschappelijke beschaving en zedelijkheid", schreef Groen later in „Berichten en Bijdragen der Vereeniging voor Chr. Nationaal Schoolonderwijs" (1864). En hij vervolgt : „Het Christendom boven geloofsverdeeldheid eischt, dat, wat het Christendom kenmerkt, zooveel mogelijk geweerd worde ; het is een dor en droog Deïsme, de godsdienst van Rede en Natuur en het is tegen het Christendom, als tegen de gevaarlijkste der bijgeloovige dwaasheden, gekant. Dit zonderlinge Christendom wint veld, voert hoogen toon, acht al wat bovennatuurlijk is, ongerijmd, en stelt op het deelgenootschap aan den christelijken naam hoogen prijs. Men denke aan de Moderne Theologie, waar zij haar volle ontwikkeling bereikt. Men denke aan Renan, en Opzoomer, en aan de smaadredenen, welke hier te lande, na 1857, zelfs door mannen met het schooltoezicht belast, tegen hetgeen ons heilig is, worden gericht. Dit is de geloofseenheid niet, welke wij wenschen en om welke de nood dezer tijden roept. Dit is haar demonisch tegenbeeld."
[Men zie Antirevolutionaire Staatkunde, 13de jaargang. October 1937, blz. 462—475].

DOMMER DAN EEN STRUISVOGEL
Er is een Arabisch spreekwoord, dat zegt : „dommer dan een struisvogel".
Met dat spreekwoord kunnen we in Nederland nog ons voordeel doen. Want ook hier zijn menschen, die als de struisvogel handelen, ja, dommer nog doen dan deze woestijnvogel. En dan denken we nu niet aan „struisvogelpolitiek". Dat laten we nu maar eens even rusten. We hebben nu iets anders op 't oog. We denken aan de beschrijving die in het boek Job ons van de struisvogel gegeven wordt, in het 39ste hoofdstuk.
We lezen daar van de struisvogels, dat ze zorgeloos en roekeloos zijn ten opzichte van hun eieren, onbedacht ten opzichte van de toekomst en alleen maar hard op de vlucht gaan, als er gevaar dreigt en dan zóó hard loopen, dat zelfs geen snelvoetig paard ze achterhalen kan.
Laffe helden, die geen helden zijn en zich er niet om bekommeren, of het kostbaarste dat zij bezitten vertrapt en vernietigd wordt. Domme, wreede vogels !
Willen we een stukske van Job 39 lezen ? Daar staat (vers 16 enz.:
„..... de struisvogel, die hare eieren op den grond laat liggen en in het zand, dat verwarmt, maar vergeet, dat de voet des menschen ze vertreden kan en de dieren ze kunnen vertrappen. De struisvogel is hard tegenover hare jongen, alsof zij hare jongen niet zijn ; en dat al haar moeite dan te vergeefs is trekt zij zich niet aan ; want God heeft haar van wijsheid ontbloot en heeft haar 't verstand onthouden. Als het haar tijd is vlucht zij weg en lacht het paard met z'n berijder, die haar wil vangen, uit."
Een wreede vogel is de struis. Wreed hierin, dat zij geen moederzorg heeft, dat zij haar kinderen verwaarloost, dat zij zich over haar jongen niet bekommert. En dat gebruikt de Heere als een klacht over Zijn bondsvolk Israël. Want in de Klaagliederen van Jeremia (4:3) lezen we : „de zeekalveren voeden hare jongen, zij zoogen hare welpen ; maar de dochter Mijns volks is als een wreede geworden, als de struisen in de woestijn".
Israël liet dus de zorg voor de kinderen na, men was roekeloos en wreed tegenover het nageslacht, men bekommerde zich niet over het zaad des verbonds, men leefde zorgeloos voort en dacht niet aan de toekomst ; de opvoeding van het opkomend geslacht was in gevaar. Daarom klaagde de Heere over Zijn volk en de profeet schrijft : „Hoe is het goud zoo verdonkerd ! het goede fijne goud zoo veranderd ! Hoe zijn de steenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen ! De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn ze nu aan aarden flesschen, het werk eens pottenbakkers, gelijk geworden ! De zeekalveren zorgen nog voor hun jongen, maar Mijn volk doet dat niet, het is gelijk aan de wreede struisvogel, die haar eieren roekeloos in het zand achterlaat en zelf wegvlucht als er gevaar dreigt". (Klaagl. 4, Job 39).
En dan hooren we, den Heere door Asaf zeggen : „O, Mijn volk ! neem Mijne leer ter ooren ; neigt ulieder oor tot de redenen Mijns monds" — opdat het volk weer zal gaan zeggen : „We zullen onzen mond opendoen met spreuken; we zullen wat we van oudsher van onze Vaderen gehoord hebben als heilgeheimenissen, aan onze kinderen vertellen, voor het navolgende geslacht vertellen de loffelijkheden des HEEREN en Zijne wondere daden, die Hij gedaan heeft" (Psalm 78).
Van de struisvogel staat dus, dat zij haar eieren zorgeloos overlaat aan het woestijnzand ; zij denkt er niet aan, dat de voet des menschen die vertreden en het wild gedierte ze vertrappen kan, en wanneer de eieren zijn uitgekomen, verhardt zij zich tegen haar jongen, alsof ze de hare niet waren, want het ontbreekt haar aan wijsheid ; God heeft haar van verstand ontbloot, zoodat zij dom en dwaas handelt.
Het 2-maandelijksch propagandablad van De Unie „Een School met den Bijbel" (Oct. '37) deed ons aan de struisvogel denken, in verband met de kinderen onzes volks en het onderwijs, dat zij veelszins ontvangen. Want hoevele ouders zijn met die struisvogel, die zich om haar jongen niet bekommert, te vergelijken ! Wat handelen ze wreed, dom en dwaas ten opzichte van hun kroost !
„Ook zij verharden zich tegen hun „jongen" ; ook zij laten de kinderen aan hun lot over ; ook zij maken zich geen oogenblik ongerust, dat wreede voeten die teere levens vertreden kunnen en onze jongens en meisjes aan allerlei gevaren bloot staan ; en zij beelden zich in, dat in dit woelige leven die kinderen wel terecht komen en zij zich over hun levensontplooiing niet druk hebben te maken; zij zijn met hun oudertaak spoedig klaar, en och in de wijde levensvelden zal het jonge leven z'n eigen weg wel vinden, en de „opvoeding in vrijheid" is toch verreweg de beste "
Maar de Heere, de God des verbonds, Die Zijn volk herinnert aan de wreede struisvogel (Klaagl. 4 vers 3), die van verstand beroofd is (Job 39), heeft ons onze kinderen niet geschonken, opdat we ze zouden verwaarloozen en ze maar ergens neerleggen, gelijk de struisvogel doet, maar Hij wil, dat we ze juist geestelijk in de opvoeding en in het onderwijs met alle zorg zullen omringen en met alle liefde verzorgen, opdat ze onderwezen worden naar den eisch van hun weg, waarbij de Bijbel zegt : dat de vreeze des Heeren het beginsel van alle wijsheid is en het Woord des Heeren een lamp voor den voet en een licht op ons pad moet wezen. Wat wijsheid hebben zij nog overgehouden, die Gods Woord verwerpen ? Immers zijn ze dwaas geworden ! En hun dwaasheid is zonde voor God en voor hunne kinderen.
De Heere wil dat de geestelijke opvoeding van ons kroost ons zéér zwaar zal wegen en wij alles zullen doen om die taak naar Zijn gebod te vervullen. Ook door het onderwijs, dat naar Zijn Woord is ; door de School met den Bijbel.
„Neutraliteit, welke doet zwijgen van Jezus, den Heiland, ach het is dezelfde, maar dan zondige, dwaasheid van de struisvogel, die zich verhardt tegen haar jongen en haar eieren in de woestijn laat.
Wilt gij zóó tegen uw kinderen zijn ? Neen ! niet als de struisvogel !
Gij zendt uw jongen en uw meisje dankbaar naar de School met den Bijbel !"

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 november 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 november 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's