Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

Van God den Schepper en het Woord.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo blijft het dus vast, alzoo vervolgt Calvijn, dat degenen, die de Heilige Geest onderwijst, een onbewogen rust vinden in de Schrift en dat zij autopistos is d.w.z. dat de Heilige Schrift haar geloofwaardigheid zelve bewijst. Zij mag niet aan menschelijke bewijzen en redeneeringen onderworpen worden. Dit is niet in overeenstemming met haar karakter, omdat zij de zekerheid, welke zij verdient te hebben, door het getuigenis van den Heiligen Geest heeft.
Wanneer wij dus door die kracht verlicht zijn, zoo gelooven wij niet door ons oordeel of dat van andere menschen, dat de Schrift van God is.
Maar wij houden zekerder dan zeker en boven menschelijk oordeel verheven vast, dat zij uit Gods eigen mond tot ons gekomen is, niet anders dan of we daarin Gods goddelijkheid zelf aanschouwden.
Wij onderwerpen ons aan haar, omdat wij ons van haar onbetwistbare waarheid bewust zijn, en omdat wij gevoelen, dat daarin zonder twijfel de goddelijke kracht werkt en dringt, door welke wij, willens en wetens tot gehoorzamen worden getrokken en aangedreven, levendiger en krachtiger dan door menschelijke wilskracht en wetenschap.
Dit besef is uit hemelsche openbaring geboren.
Calvijn voegt hieraan toe, dat hij spreekt uit de bevinding, welke ieder geloovige omtrent deze zaak heeft.
Hij voegt daaraan nog een verontschuldiging toe in de erkenning, dat zijn woorden ver beneden de juiste verklaring blijven.
Feitelijk doet hij een beroep op de bevinding des geloofs.
Zooals altijd gaat hij van de levende werkelijkheid des geloofs uit en een iegelijk, die deze werkelijkheid kent, verstaat wat hij zeggen wil, al zal hij Calvijns uiteenzetting niet gemakkelijk verbeteren.
Wie onder de macht van Gods Woord komt, gevoelt het met hem, dat er een mysterieuse kracht werkzaam is, niet buiten ons willen en weten, maar toch ook zoo, dat een machtiger drang dan onze eigen wil en wetenschap werkzaam is.
Het is de verborgen werking van den Heiligen Geest, die in de binnenkamer des harten de hemelsche openbaring verzegelt.
Men zij er zich echter van bewust, dat Calvijn deze innerlijke geesteliike werkzaamheid niet losmaakt van het Woord.
Het gevaar is niet denkbeeldig, dat iemand zou meenen, de innerlijke openbaring op zich zelf te kunnen nemen als kon men het Woord missen, even als of de Heere zonder tusschenkomst des Woords tot hem spreken zou.
Sommigen ook, gehoord hebbende, dat alleen door de werking van den Heiligen Geest zulk een geloof in het Woord Gods kan postvatten, verzuimen acht te geven op dat Woord en laten zelfs de dagelijksche lezing na.
Zonder twijfel kan worden vastgesteld, dat zulk een gedrag uit den Heiligen Geest niet kan zijn, maar voortkomt uit eigen overlegging.
Men schroomt zich niet om dit achter een vromen dekmantel te verbergen, als men voorwenden wil, dat de natuurlijke mensch het Woord toch niet verstaat, — dat men licht moet hebben om de waarheid te vatten, — en dergelijke uitvluchten meer, die men van hooren zeggen heeft.
Hoe weinig wordt door dezulken ook de uitwendige gehoorzaamheid betracht, welke God bevolen heeft en die men ook schuldig is aan den eerbied voor het Woord van den eeuwigen Schepper en Onderhouder van hemel en aarde.
Welk een gemis in het huisgezin, waar zulk een vrome onverschilligheid den Bijbel ongebruikt en ongelezen laat liggen, omdat men wijzer wil zijn dan Hij, die Zijn genade en barmhartigheid daarin betoont, dat Hij ons Zijn Woord geeft.
Velen hebben den mond vol over den afval van den tegenwoordigen tijd, over de goddeloosheid der wereld en de weerspannigheid van het jonge geslacht.
Wat kan men anders verwachten, terwijl in steeds breeder kring de Heilige Schrift een onbekend en vergeten boek dreigt te worden.
Tot groote schade wordt de gewoonte om dagelijks op gezette tijden de Heilige Schrift met het gansche gezin te lezen verslapt en nagelaten.
De Heere gebiedt toch, dat wij het onzen kinderen zullen zeggen. Hij wil, dat wij Zijn Woord en Wet ter harte nemen.
O, zeker, tal van verontschuldigingen kunnen worden aangevoerd, die het zoo moeilijk maken.
Het gezin is zoo weinig meer in zijn geheel bij elkander. Het werk van vader roept hem elders, de kinderen moeten naar school en .les, en hebben allerlei dingen, die de orde en regel van het gezinsleven verbreken. Wat al zorgen en zorgen, die mén zich maakt, waren hier te noemen. Daar wordt van groot en klein in onzen drukken en overspannen tijd zooveel gevraagd.
Het moge alles zoo zijn, doch het kan alles tezaam geen verontschuldiging zijn om den Rechter van hemel en aarde niet in erkentenis te houden en de hoogste belangen te veronachtzamen.
Zoo derft men den zegen, die er voor persoon en huisgezin ook in deze uitwendige gehoorzaamheid is weggelegd.
Intusschen geven ook deze dingen te overdenken van hoe groot belang de onderwijzing van Calvijn is omtrent de kennis van God den Schepper, die naar de orde van onze natuur ons deel zou behooren te zijn.
De zonde heeft de heerlijkheid des menschen verdorven, zoodat hij in een wereld van ellende omzweeft.
En als nu God in Zijn groote genade onze duisternis te hulp komt door Zijn Woord, zullen wij het dan voor Hem kunnen verantwoorden, als wij in onze verdorvenheid een uitvlucht zoeken om de gave Zijner gunst te verachten ?
Indien de Heere zich bekend wil maken als onze Schepper, opdat wij onze afhankelijkheid in alle dingen verstaan mogen, en Hem als den Gever van alle goed in erkentenis houden, zullen wij dan welvaren, als wij zeggen, dat wij bij het licht, dat Hij schenkt, niet kunnen zien.
Wanneer wij deze dingen bedenken, en ter harte nemen, zal reeds de eerste vrucht gewonnen zijn, als wij onzen afkeer en goddeloosheid ontdekken.
Aan den eisch der wedergeboorte en aan het voorrecht der uitverkorenen zijn wij nog niet toe in deze overdenkingen en het gaat alle perken te buiten, daaraan een uitvlucht te ontleenen om het Woord te laten liggen, b.v. door te zeggen, ja maar, een mensch moet wedergeboren zijn, een mensch moet eerst licht ontvangen, en dergelijke dingen meer.
Nog eens, wie in de waarheid Gods bij bevinding geleid wordt, zal aan het Woord eerbied bewijzen, en wie daarin een vreemdeling is, kan zulke dingen niet met waarheid in het binnenste zeggen.
Wij ontkennen niet, dat de kennis der zaligheid slechts wordt verkregen door den Geest, die in alle waarheid leidt. Zonder de leiding van dien Geest zullen wij ook de Heilige Schrift niet als het levende Woord van God verstaan.
Dat alles doet echter niets af van de waarheid, dat God heeft gezegd door den mond van den profeet, dat het Woord alles zal doen, waartoe God het zendt.
Gods Woord draagt het getuigenis van zijn hemelschen Auteur in zich zelf en dezelfde God, die het Woord gaf, draagt in Zijn voorzienigheid ook zorg, dat het zijn loop hebbe.
Daarin is ook een belofte voor degenen, die het in gehoorzaamheid aangrijpen en er acht op geven.
De Heere is vrij tot welk een mate van kennis en genade Hij zulk een gehoorzaamheid wil zegenen.
Als wij de eerste beginselen der gehoorzaamheid weigeren te brengen, omdat wij in onze onwetendheid redeneeren over dingen, waarvan wij geen kennis hebben, zijn wij als degenen, die geen letters willen leeren, omdat zij toch niet kunnen lezen, laat staan begrijpen.
Zouden wij God den weg voorschrijven, dien Hij tot onze bevrediging en zaligheid heeft te volgen en eerst een stem uit den hemel, een bijzondere openbaring van Hem verlangen, alvorens ons tot Zijn Woord te begeven ?
Als de Heere een Saulus verwaardigt tot zulk een bijzondere roeping — die nochtans naar de rechtvaardigheid, welke in de Wet is, onberispelijk was, — welk recht kan iemand doen gelden, dat hem wedervare wat dezen apostel te beurt viel ?
Ofschoon ook de Heere op Zijn tijd en naar Zijn welbehagen Zijn uitverkorenen roept, zoo kan men toch van Paulus niet leeren, dat men de Schrift moet veronachtzamen.
Integendeel, hij vermaant Timotheüs : „Maar blijft in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is, wetende, van wien gij het geleerd hebt.
En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is.
Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is ;
opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust" (2 Timotheüs 3 vs. 14—17).
Op schoone en duidelijke wijze wordt ons hier voorgesteld, hoe God wil, dat wij de Schrift zullen eeren.
Woord en Geest zijn in deze onderwijzing niet gescheiden.
Zoo spreekt ook Calvijn van de verzegeling des geloofs.
Zonder verder uit te weiden over deze zaak, besluit hij : laten wij dan weten, dat zulk een geloof een waar geloof is, hetwelk de Heilige Geest in onze harten verzegelt, d.i. waaraan de Heilige Geest het zegel der waarheid hecht.
De bescheiden en leerzame lezer zal tevreden zijn met deze leer. Jesaja belooft, dat alle zonen der hernieuwde kerk discipelen des Heeren zullen zijn (Jes. 54 vs. 13"), een bijzonder voorrecht, waartoe God alleen Zijn uitverkorenen verwaardigt, die Hij van het menschelijk geslacht onderscheidt.
Wat anders kan dan het begin der ware leer zijn, dan een vaardige bereidheid om Gods stem te hooren ? En God eischt gehoord te worden door den mond van Mozes, gelijk geschreven is : (Deut. 30 vs. 10): Zeg niet in uw hart: ,, Wie zal in den. hemel opstijgen, of wie zal in de hel nederdalen ? Zie het woord is in uw mond!"
Indien nu God dezen schat van kennis voor Zijn kinderen heeft weggelegd, zoo behoeft men zich niet te verwonderen, als de groote hoop zoo onwetend en dom is. Van de groote hoop zondert Calvijn ook de aanzienlijken niet uit, zoolang zij niet in het lichaam der kerk zijn ingelijfd.
Blijkbaar waren er in zijn tijd, evenals in onze dagen, die de kerk alleen goed vonden voor de kleine luiden en die zich te voornaam achtten om daarbij te behooren.
Calvijn wijst dus op het voorrecht van degenen, die Gods Woord willen hooren en zich bij de kerk voegen. Zoo onderscheidt hij het vulgus, de groote hoop der onwetenden, van degenen, die hooren willen.
Doch, opdat ook deze laatsten zich niet zouden verheffen en schade lijden voor hun ziel, herinnert hij nog aan een ander woord van Jesaja.
Deze profeet waarschuwt niet alleen de buitenstaanders, maar ook de Joden, die zoo gaarne voor huisgenooten gehouden wilden worden : dat de leer der profeten geen geloof zou vinden, wijl niet aan allen de arm des Heeren zal geopenbaard worden. (Jes. 53 VS. 1).
Zoo vaak dus het klein getal der geloovigen ons wil verontrusten, mogen wij daarentegen bedenken, dat alleen zij de verborgen heden Gods verstaan, wien het gegeven is.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 januari 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 januari 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's