Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van God Drieëenig.
De eerste dwaling, waartegen Calvijn waarschuwt als hij over de Drieëenheid Gods handelt, is deze, dat men het eene en eenvoudige Wezen Gods uit het oog verliest en aan een goddelijke drieheid zou denken, alsof er drie goden waren.
Daarbij wijst Calvijn op het woord van Hebreen 1 vs, 3, waar Christus genoemd wordt : „het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid". Dit wordt dus zoó verstaan, dat in den Vader een eigene persoon of zelfstandigheid is, die in den Zoon afschijnt. Als Afschijnsel van de heerlijkheid en zelfstandigheid des Vaders wordt alzoo ook de Zoon van den Vader onderscheiden. Eveneens is de Heilige Geest God en nochtans onderscheiden van den Vader en den Zoon.
De onderscheiding van Vader, Zoon en Heiligen Geest raakt dus het Wezen Gods niet, d.w.z. liet Wezen wordt niet in drie stukken of personen gedeeld. De onderscheiding laat de eenigheid en eenvoudigheid van het Wezen Gods onaangetast en betreft de Personen binnen de eenigheid van het Wezen.
Om die onderscheiding aan te duiden, maakt men gebruik van de woorden : zelfstandigheid of persoon.
Zeer terecht merkt Calvijn op, dat hij over een woord niet wil twisten, als men het over de zaak maar eens is. Intusschen zet hij zijn standpunt nader uiteen ten aanzien van verschillende meeningen in deze materie.
Er worden n.l. in de theologie nog wel eens woorden gebruikt, die naar de letter niet in de Heilige Schrift voorkomen. Sommigen hebben daartegen bezwaar, en Calvijn geeft hun toe, dat het in het algemeen het beste is zich nauw bij het gebruik, der Schrift te houden.
Niettemin wil hij ook hier geen getwist over woorden. Wij hebben onze gedachten en woorden te reguleeren naar de Heilige Schrift. Wat kan er tegen zijn, indien wij met een ander woord duidelijker kunnen maken hetgeen moeilijkheid oplevert, zoo men getrouw en in waarheid de Heilige Schrift onderzoekt?
Verder wijst Calvijn op den strijd, dien de Kerk heeft te voeren tegen ketters en lasteraars. Dat was niet alleen zoo in zijn dagen, maar ook in de oude Christelijke kerk hebben de leeraren veel moeite en strijd gehad bij de verdediging van de waarheid des Evangelies.
Met name het stuk der heilige Drievuldigheid stond toen in het brandpunt van den strijd en daar waren heel wat ketterijen en misverstanden, alsook heidensche denkbeelden te overwinnen, alvorens deze leer in de belijdenis tot haar vaste en welomschreven uitdrukking kwam.
Om het belang der zaak, willen wij daarbij eenigszins nader de gedachten bepalen. Wanneer wij denken aan het bevel des Heeren, in Mattheüs 28 : 19 opgeteekend: Gaat dan heen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb".
Wat blijkt hieruit ?
Wel in de eerste plaats kan het door deze plaats duidelijk zijn, dat de Heere Jezus Zijn discipelen over de Drievuldigheid van het goddelijk Wezen heeft onderricht. Wij willen daarmede niet zeggen, dat de gemeente van het Oude Testament geen besef van deze zaak zou hebben gehad. Integendeel. Ook uit de boeken des Ouden Testament kan dat blijken, zooals wij ons nog wel van de catechisatie zullen herinneren.
Voorts zijn de profetieën omtrent de komst van den Messias ook zoovele getuigenissen, waaruit blijkt, dat de Oud-Testamentische gemeente besef heeft gehad van de godheid van den hemelschen Verlosser. Men denke aan den bekenden titel : Immanuël (Jesaja 7 vs. 14), en aan de namen in Jesaja 9 vs. 5: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid. Vredevorst. Verder aan Jesaja 11 vs. 1 en 2, waar van het Rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï wordt gesproken, en aan het tweede vers : En op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des Raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren.
Hierin wordt tevens zooveel geprofeteerd van den Geest Gods en Zijne werkingen, dat ook de zelfstandigheid van den Heiligen Geest duidelijk betuigd wordt.
Het is niet noodig op meerdere plaatsen te wijzen om aan te toonen, dat de religie des Woords van ouds het besef heeft gebracht van den Drieëenigen God. Het is, om zoo te zeggen, een stuk des geloofs, dat met het geloof in de vreeze Gods is gegeven en een kenmerk van de waarachtige religie.
Uit dien hoofde is het dus ook zeer begrijpelijk, dat de oude Christenheid dit stuk niet alleen met hand en tand heeft vastgehouden en verdedigd, maar daarin ook een werk van zuivere belijdenis heeft gezien. Dat is volkomen terecht, en verklaart tevens waarom Calvijn onmiddellijk, als hij van de zuivere religie handelt en deze tegen de dwalingen en de afgoderij van het heidendom stelt, zoo met nadruk het stuk der Drieëenigheid naar brengt voren
Als wij dan ook in navolging van Calvijn telkens op een algemeene genade tot kennis van God, den Schepper wijzen en deze onderscheiden van de bijzondere genade der huisgenooten Gods in Christus Jezus, dan laten wij niet na de aandacht er op te vestigen, dat zulk een algemeen Christelijk geloof niets te doen heeft met een verwaterde opvatting van de Schriftuurlijke religie.
Zij heeft ook niets van doen met een soort liberalisme, dat spreekt van een Christelijk geloof boven geloofsverdeeldheid, of wat de menschen daaromtrent willen voorstellen.
De algemeene Christelijke religie, waarvan Calvijn spreekt, heeft niet alleen haar regel en orde in de Heilige Schrift, maar is ook een gave van goddelijke genade en als zoodanig onderscheiden van een heidensch geloof.
Zij gaat gepaard aan een rechte Godskennis, al ontbreekt haar ook de kennis van den Verlosser in Christus Jezus. Zij kwam nog niet verder dan tot de kennis en de erkentenis van God den Schepper.
Ook deze kennis echter wordt op haar zuiverheid getoetst aan de belijdenis van den Schepper als een Drieëenig God. Wie daaraan tekort doet, staat ook ten aanzien van dezen algemeenen vorm des geloofs onzuiver en op eigenwilligen grondslag.
Hoe gansch verkeerd is derhalve de meening als zou de belijdenis van de goddelijke Drievuldigheid een speculatie van het Christendom zijn, zooals sommige wijsgeerige geesten hebben beweerd.
Het zou dus een geniale vinding van den menschelijken geest zijn, een werk van de denkende rede, en dat nog wel om de eenheid van God en mensch te verklaren.
Zulke beschouwingen moeten alle verre vervreemd zijn van de ware religie, welke zich wel zal wachten God en mensch met elkander te vermengen, gelijk de heidenen doen.
Hoever ook is zulk een bewering verwijderd van het besef van Gods gemeente, die, zooals werd aangetoond, van ouds dit stuk des geloofs uit de levende religie heeft omhelsd.
En zoo komen wij andermaal terug op het bevel van Christus, als Hij de Zijnen uitzendt in de wereld om Woord en sacrament te bedienen in Zijn Naam, daaraan een klaar getuigenis der Drievuldigheid verbindende.
De eerste gemeente heeft in dit geloof gestaan en deze belijdenis als een kenmerk van zuiverheid in de wereld uitgedragen.
Wij willen daarmede niet zeggen, dat de oude Christenen behoefte hebben gehad om dit stuk verstandelijk te doorgronden.
De vreemdelingen echter, de heidensche wijsgeeren en speculeerende theologen hebben zich niet onbetuigd gelaten, en zoo werd in het leven der gemeente de behoefte geboren om zich op de waarheid des geloofs te bezinnen en de zuivere leer te verdedigen tegen allerlei onzuiverheid en ketterij.
Deze strijd dan heeft in de eerste drie eeuwen onzer jaartelling heel wat beroering in het kerkelijk leven teweeggebracht. En op deze dingen zag Calvijn, toen hij het opnam voor het gebruik van woorden en termen, die niet naar de letter in de Heilige Schrift voorkomen. Tegenover de dwalingen der ketters moesten de „vaderen", zoo noemt men die oude leeraren der kerk, klare en duidelijke woorden gebruiken om misvatting en dwaling te weerstaan en uit te roeien.
Het allervoornaamste wat wij uit al deze dingen kunnen leeren, komt hierop neer, dat wij elkander het gewicht van de belijdenis der Drievuldigheid inscherpen.
Men late daaraan niet tornen, alsof het een onverschillige zaak ware, want nog altijd dwalen daar geesten rond die zich dienaangaande vrijheden veroorloven en onkruid onder de tarwe zaaien.
Tegenover zulke dwaalgeesten hebben wij deze zuivere leer der Drievuldigheid Gods vast te houden als een grondsteen van ons Christelijk geloof. Men kan nog duidelijk aan de Twaalf Artikelen waarnemen, hoe zij, a.h.w. uit deze belijdenis zijn uitgebouwd, gelijk zij achtereenvolgens van God den Vader, en den Zoon, en den Heiligen Geest spreken.
Calvijn neemt de moeite, om nog op enkele dwalingen uit dien ouden tijd te wijzen.
Dit kan ook zijn nut hebben, want het is in de wereld nu eenmaal zoo, dat vele dwalingen telkens weer voor den dag komen. Op zich zelf kan dat bewijzen, dat de menschen, zij het ook, dat zij in verschillende geslachten en tijden leven, altijd weer voor dezelfde vragen komen en steeds weer in dezelfde richting om een antwoord zoeken.
Ons denken is beperkt, en zoo wij met ons verstand de groote levensvragen pogen op te lossen, raken wij altijd weer in dezelfde dingen verstrikt. Daarom is het een hemelsche gunst als ons hart geneigd is om door Gods Woord geleerd te worden en zich daaraan te onderwerpen.
Ook de belijdenis laat niet na, op de dwalingen te wijzen, al is zij daarin zeer kort en bondig.
Artikel 9 noemt als valsche Christenen en ketters, die met deze leer in strijd waren : Mardon, Mani, Praxeas Sabellius, Samosatenus, Arius.
Tot nadere kennis van deze dingen moge een enkele opmerking worden gemaakt. Niet zonder reden haalt Calvijn de ketterijen van Arius en Sabellius op.
Op het eerste gezicht scheen Arius niet zoozeer af te wijken. Hij erkende, dat Christus is God en de Zoon van God.
Deze man echter poogde in de verhouding van den Zoon tot den Vader in te dringen en verkondigde, dat de Zoon een begin moest hebben. Hij meende, dat de Zoon een schepsel was.
Daartegen hebben zich de rechtzinnige leeraren verzet. Immers wanneer de Zoon een geschapen wezen is, is Hij wat anders dan de Vader en is het Wezen Gods gebroken, of de Zoon is geen God.
Vandaar de groote nadruk op de eenigheid van het goddelijk Wezen van den Zoon en den Vader en op de eeuwige geboorte van den Zoon. De Vader was nooit zonder den Zoon en de Zoon nooit zonder den Vader.
Sabellius zoekt op een andere manier te ontvluchten aan de bezwaren, die daar voor het menschelijk verstand opdoemen, als het zich er toe zet om deze goddelijke dingen te doorgronden.
Ook hij beleed den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, zijnde een en hetzelfde Wezen, maar hij gaf daaraan een andere uitlegging. Hij beleed n.l. niet Vader, Zoon en Heiligen Geest als gelijkelijk eeuwig tezamen bestaande in eenigheid van het goddelijk Wezen, maar beschouwde Vader, Zoon en Heiligen Geest als drieërlei wijze van openbaring.
Het eene Wezen Gods zou zich eerst geopenbaard hebben op een wijze, die men als Vader kon betitelen. Toen kwam er een nieuwe periode van openbaring, waarin het zelfde Wezen Gods zich op een andere wijze deed kennen, n.l. als Zoon, en ten slotte kwam er weer een nieuwe openbaringswijze, n.l. als Heilige Geest.
Eerst zou er dus een tijd zijn geweest, dat men alleen van God den Vader wist, toen kwam de openbaring als Zoon, zoodat men van twee openbaringswijzen kon spreken, en eindelijk van den Heiligen Geest.
Men ziet, dat deze voorstelling wel de eenheid van het goddelijk Wezen handhaaft en ook wel van Vader, Zoon en Heiligen Geest spreekt, maar dat hier toch de heilige Drievuldigheid is weggeredeneerd.
Deze beschouwing doet tekort aan de goddelijke huishouding van de drie Personen in één Wezen, van eeuwigheid zijnde.
Tegen deze ketterij moest dé kerk reeds vermanen door er met nadruk op te wijzen, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, hoewel eenswezens, nochtans onderscheiden zijn door hun eigenschappen. De Vader is onderscheiden van den Zoon en van den Heiligen Geest, de Zoon van den Vader en den Heiligen Geest, en Deze van den Vader en den Zoon.
In al dien strijd hebben de oude theologen naar woorden gezocht om de ketterijen af te snijden en niet zonder recht kan men aanmerkingen maken op verschillende termen, welke men gebruikte of nog gebruikt.
Het is toch duidelijk, dat men slechts zeer oneigenlijk kan spreken van Gods eigenschappen, van Personen, of Zelfstandigheden. Welk menschelijk verstand zou woorden kunnen vinden, die recht doen aan de eeuwige waarheid Gods ?
Wij laten dat alles voor wat het is en voegen ons naar het oordeel van Calvijn, dat het niet gaat om woorden, maar om de genegenheid des harten. Ik heb dikwijls ervaren, zegt hij, dat degenen, die hardnekkig om woorden vechten, verborgen venijn koesteren.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 februari 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 februari 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's