Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

Van God Drieënig.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Joh. 1:1.
Calvijn is een scherpzinnig exegeet. Hij zegt: Indien het Woord alleen God ware, zou Johannes niet gezegd hebben : en het Woord was bij God.
Dat is duidelijk. Het Woord was bij God en het was God. Door het laatste wordt de eenswezensheid uitgedrukt, terwijl het eerste er op wijst, dat het Woord ook weer een onderscheiden plaats inneemt.
Dat onderscheiden zijn wil Calvijn dan aangeduid zien door het woord Persoon.
Hij verstaat dat zoo, dat de Persoon een zekere zelfstandigheid in het wezen Gods is, welke door een onmededeelbare eigenschap wordt onderscheiden.
Daaruit blijkt, dat zelfstandigheid dus niet hetzelfde wil bedoelen als het wezen, gelijk dat in het wijsgeerig gebruik van deze woorden wel het geval is.
Het wezen ziet op de eenheid van Vader en Zoon, en aangezien de Zoon bij den Vader niet kan zijn zonder die eenheid, wordt deze door de zelfstandigheid van den Zoon niet gebroken.
De zelfstandigheid des Zoons bedoelt een onderscheiding in het wezen, maar geen scheiding van het wezen uit te drukken.
In dezen zin kan men dus spreken van drie Zelfstandigheden of Personen in het eene goddelijke Wezen.
Noemt men den naam God zonder meer, dan komt deze naam evenzeer aan den Zoon en den Heiligen Geest toe als aan den Vader.
Zoodra men echter van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest spreekt, treden de onderscheidingen op den voorgrond.
Datgene, wat aan ieder der goddelijke Personen alleen toekomt, kan aan de andere niet worden toegeschreven of medegedeeld.
Tertullianus heeft in zijn boek tegen Praxeas, de onderscheiding der goddelijke Personen uitgedrukt als een ordening (di - positie) of oeconomie (huishouding), waardoor niets wordt veranderd in de eenheid der Wezens.
Calvijn heeft daartegen, mits goed verstaan, geen bezwaar.

Het Woord.
Zooeven werd gewezen op 't eerste vers van het evangelie van Johannes, waar de Zoon het Woord wordt genoemd.
Dit laatste geeft Calvijn aanleiding om de aandacht er op te vestigen, dat de beteekenis van het Woord niet altijd gelijk is.
Het kan zijn het gesproken Woord als de stem, die van God is uitgegaan.
Het kan ook zijn de verzameling der profetieën.
Maar als Johannes in bovenaangehaalden tekst spreekt van het Woord, bedoelt hij de Wijsheid, die bij God is.
Wat God heeft gesproken tot de Oudvaderen en de profeten, heeft in dat eeuwige Woord, de Wijsheid, zijn bron en oorsprong.
Immers Petrus deelt mede, dat de Geest van Christus de apostelen en profeten heeft geleerd. (1 Petrus 1 vers 11). Toen Christus nog niet in het vleesch was geopenbaard, heeft Hij door Zijn Geest gesproken. Dit moet dus worden verstaan van het Woord, dat bij God was, hetwelk voor de tijden der wereld uit den Vader is gegenereerd.
De Geest der profetie is dus de Geest des Woords, die de profeten tot zijn organen heeft gemaakt, en waarachtig God.
Door dat Woord is de wereld geschapen, gelijk de apostelen hebben geleerd.
Wanneer daar staat: En God sprak: „Daar zij licht", moet men dat niet zoó verstaan, of er van een gebod of bevel wordt gesproken.
Het Woord is wel een bevel, n. l. het bevel des Zoons, die het eeuwige Woord des Vaders is.
Het scheppende Woord Gods is de scheppende Persoon van den Zoon, de Wijsheid, welke van voor de grondlegging der wereld wordt gegenereerd en over alle werken Gods is gesteld. (Spr. 8 vers 22).
Verder wijst Calvijn op de uitlegging van Christus, als Hij zegt: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. (Joh. 5 vs. 17). De Zoon heeft derhalve Zijn deel in het werk der schepping.
Sommigen hebben de meening verkondigd, dat het Woord eerst is ontstaan, toen God de wereld schiep. Vóór dien zou er geen Woord Gods geweest zijn. Op dien tijd zou dan het Woord Gods als iets nieuws zijn ontstaan, zoodat de Vader vóór de schepping zonder den Zoon zou geweest zijn.
Heftig treedt Calvijn tegen zulk een dwaling op. Al geeft hij toe, dat het Woord bij de schepping openbaar begon te worden, zoo is toch daarin geen grond om te ontkennen, dat het er vroeger zou geweest zijn.
Hoe kan Jacobus dan zeggen, dat er in God geen verandering of schaduw van ommekeer is. Het is dus gansch en al in strijd met de onveranderlijkheid Gods, zulke dingen te leeren, alsof er te eeniger tijd in God zich wat nieuws zou voordoen. En voorts wordt zoodanige dwaling ganschelijk weggenomen door Christus' Woord : En nu verheerlijk Mij, Gij Vader! bij Uzelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. (Joh. 17 vs. 5).
Dit heeft ook Johannes niet over het hoofd gezien, want alvorens over de schepping der wereld te spreken, zegt hij, dat het Woord in den beginne bij God was.
Derhalve stellen wij andermaal vast, dat het Woord buiten het begin van den tijd door God is gedragen, dat het altijd bij Hem is geweest, waardoor Zijn eeuwigheid, ware essentie en godheid wordt bewezen.

Christus’ Godheid.
Calvijn zal later, n.l. bij de behandeling van de verlossing, over den Verlosser spreken.
Niettemin behoort bij alle Christenen buiten allen twijfel vast te staan, dat Christus is dat Woord in het vleesch geopenbaard.
Hieruit blijkt dus, dat Calvijn de algemeene Christelijke religie, waarvan een en andermaal sprake was, niet zoodanig opvat, alsof men over den Christus mocht denken, zoo men wil.
Dat ligt trouwens voor de hand. Immers acht hij de leer van den Drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, een stuk van het Christelijk geloof in algemeenen zin. Ook dit geloof kan er zonder Woord en genade niet zijn, wijl de mensch gevallen en zijn verstand verduisterd is.
Aangezien nu alle kennisse Gods in de openbaring der Heilige Schrift door den Geest van Christus den menschen gewerd, zou het niet behoorlijk zijn in strijd te trekken, wat Hij van zich zelf mededeelt.
En toch is de vermaning van Calvijn niet tevergeefs. Ook in onze dagen mag zij ter harte genomen worden door allen, die zich onder de Christenen scharen willen. Want men hoort vreemde dingen verkondigen als het gaat over de vleeschwording des Woords, alsook over de andere heilsfeiten.
Sommigen schijnen toch te meenen, dat de twintigste eeuw met een ander soort geloof kan volstaan dan de zestiende eeuw. Zij willen een soort gemoderniseerd Christendom leeren, dat meer schijnt overeen te komen met het huidig verstand.
Vleeschwording des Woords en opstanding van Christus, alsook opstanding der dooden in het algemeen, zijn dingen, die de menschelijke rede niet kan doorgronden. Het is wat al te veel gevergd van den modernen cultuur-mensch om deze zaken zoo eenvoudig en feitelijk te verstaan als de Heilige Schrift deze voorstelt en de gemeente der eeuwen die gelooft. Men moet dat „geestelijk" nemen — zoo zegt men.
Het is inderdaad waar, dat deze dingen ook een geestelijke kracht hebben, welke Gods kinderen ervaren, maar dat gaat niet buiten de historische werkelijkheid om en laat deze ook niet wegcijferen. Wanneer de Christus niet is opgestaan, is ons geloof ijdel en zoo zijn wij nog in onze zonden, zegt de apostel (1 Cor. 15). Hoe zou hij echter zoo kunnen spreken, indien Christus niet in het vleesch gekomen ware ?
Daarom mogen wij aan de werkelijkheid niet te kort doen door allerlei uitvluchten toe te staan, welke onder een schijn van geloof het ongeloof verbergen.
Het is een stuk ook van het Christelijk geloof in algemeenen zin, te belijden, dat Christus is het vleeschgeworden Woord.
Calvijn wijst vervolgens vele plaatsen aan in het Oude Testament, waar de godheid van Christus duidelijk wordt geleerd.
Wij noemden reeds Jesaja 9 : 6 en andere plaatsen. Daartoe worden in dit verband nog genoemd : Jeremia 23 : 6 ; Jesaja 42 : 8 ; Ezechiël 48 : 35 ; Exod. 17 : 15 ; Jeremia 33 : 16. Calvijn neemt hierbij stelling tegen een Joodsche uitlegkunde, die in . de hier genoemde namen bijnamen van Jehovah wil zien, die op Zijn dienstknechten werden overgedragen.
Inzonderheid maakt Calvijn gewag van het feit, dat de Engel des Heeren Jehovah wordt genaamd. Zoo b. v. de Engel, die aan Manoach en zijn vrouw verscheen en zich een offer liet bereiden.
Dat zou een dienstknecht des Heeren nimmer toestaan, waaruit Calvijn de conclusie trekt, dat de Engel zelf Jehovah was.
De vrouw van Manoach belijdt ook, dat die Engel Jehovah is, als zij zegt: Indien Jehovah ons had willen dooden, zou Hij het offer uit onze hand niet hebben aangenomen.
Ook de Engel zelf betuigt het, als Hij antwoordt: Waarom vraagt gij naar Mijn naam ? Die is toch Wonderlijk. (Richt. 13).
Zoo verstaat Calvijn derhalve, dat de Engel Jehovah is, die in zulk een gedaante verscheen.
Hij wederlegt daarmede ook de dwaling van Servet, die beweerde, dat God zich aan Abraham en de vaderen niet had geopenbaard en dat zij in Zijn plaats een engel hadden aangebeden.
Daarentegen haalt hij met instemming aan, dat de rechtzinnige leeraren der kerk den Engel des Heeren terecht voor den Middelaar houden, die bij wijze van voorspel het ambt van den Middelaar bediende in de gestalte eens engels.
Deze uitleg wordt bevestigd door Hosea 12 vers 5. De Engel, met wien Jacob worstelde, wordt door hem genoemd: Heere, God der heirscharen, Heere is Zijn gedenknaam.
Paulus zegt, dat Christus was de Leidsman in de woestijn. (1 Cor. 10 vers 4). Verder Jesaja 25 vers 9 en Maleachi 3 vers 1 en vele plaatsen uit het Nieuwe Testament, waaruit klaar en duidelijk blijkt, dat Christus is de eeuwige Zoon van God en God.
Een nieuwe reeks van bewijsplaatsen wordt door Calvijn aangevoerd, als hij de wonderen ter sprake brengt, welke Christus zelf heeft verricht, terwijl Hij ook Zijn discipelen macht gaf om in zijnen Naam te genezen en duivelen uit te werpen.
Hoe klaar blijkt daaruit, dat Hij is de Schepper, die ook de wereld bestiert, in welke kracht en mogendheid Hij al deze dingen heeft gedaan.
Zoo is het ook krachtens Zijn godheid, dat Christus de zonden vergeeft en de Zaligmaker wordt genoemd.
Hij hééft niet de zaligheid, maar is onze zaligheid.
Welnu, zegt Calvijn, aangezien er buiten God geen zaligheid te zoeken of te vinden is, zoo is het dus duidelijk, dat Hij God is. 132
De macht van de schepping en onderhouding, de macht om wonderen te doen, de macht om de zonden te vergeven en de gaven uit te deelen, die de hemelsche Vader schenken wil, heeft de Zoon met den Vader gemeen.
Het godvruchtig gemoed gevoelt deze dingen, als het door God wordt levend gemaakt, verlicht, behouden, gerechtvaardigd en geheiligd in deze levende kennisse Gods, die meer waard is dan alle ijdele speculatie.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's