Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

Van de engelen.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo wordt Calvijn door tweeërlei motief geleid om over de engelen te handelen. In de eerste plaats, omdat zulks kan bijdragen tot' de kennisse Gods en in de tweede plaats, omdat onderscheid kan worden gemaakt tusschen de zuivere leer en menschelijke bedenkselen omtrent de engelenwereld, die aan de eere Gods te kort doen.
Als een voorbeeld voor dit laatste wijst Calvijn op de dwaling der Manichëen.
In het oude heidendom heeft men n.l. ook aan de engelen een plaats gegeven. Soms verschijnen zij als een soort van tusschenwezens tusschen God en deze wereld, die eenigermate deel aan de godheid hebben, soms werden zij als goddelijke wezens beschouwd, die een eigen beginsel des levens hadden.
Ook de vraag, hoe het kwaad in de wereld is gekomen, heeft de menschen in alle tijden bezig gehouden. Ondanks alle streven om het kwade te overwinnen door menschelijke kracht, stuitte men op de volharding van het kwaad. Men zocht het in kennis, in onthouding van velerlei, ontvluchting van de wereld, oefening in zelfbeheersching, maar dat alles bleek vruchteloos.
Zoo kwam men onder den indruk van de onoverwinnelijkheid van het kwaad. Men twijfelde aan de mogelijkheid om daaraan in deze wereld te ontkomen en zocht de oorzaak in een blijvend beginsel, b.v. de stof.
Anderen zochten den oorsprong in een geestelijk beginsel en grepen de gedachte aan, dat de duivel de werkmeester is van alle boosheid en het beginsel der boosheid zelve.
God zou dan de Schepper van alle goede dingen, de duivel de voortbrenger van alle kwade dingen zijn. Op deze leer heeft Calvijn het oog, als hij de Manichëen noemt.
Zoo op het eerste gezicht vinden sommigen dit wellicht niet zoo vreemd. Ik kan mij voorstellen, dat er zijn, die dit een schoone oplossing achten te zijn, welke ook tevens een uitweg biedt als zij zich moeite maken met de vraag, of God eigenlijk niet de Auteur der zonde is.
Wel, als dan de duivel dat alles doet en de boosheid zelve is, lijkt dat ook niet zoo ver van de Schrift verwijderd. Noemt Christus hem niet den moordenaar van den beginne en den vader der leugen. Wordt hij door Christus ook niet de Overste dezer wereld geheeten ? En zag Christus hem niet uit den hemel vallen, ten bewijze, dat hij door Hem overwonnen was ? Indien men dat zoo stelt, wordt het voor pen mensch bovendien gemakkelijk. Het goed heeft zijn beginsel in God, het kwaad in den duivel. De strijd tusschen goed en kwaad is een strijd van God. Christus voert dien strijd en overwint. Het gaat dan alles langs den mensch heen. Hij heeft wel last en moeite door dien strijd, maar het raakt hem verder niet. De duivel is verantwoordelijk voor het kwaad en God voor het goede.
De mensch is wel dupe van dezen strijd, maar hij staat niet als de schuldige voor God.
Ernstige bezwaren rijzen tegen zulk een leer, als wij aan de eere Gods denken. De duivel zelfstandig beginsel van het kwaad. Dat beteekent aan den duivel een eeuwig beginsel toekennen. Hij zou den oorsprong van zijn bestaan in zich zelf hebben.
Haastig is Calvijn er bij om.te zeggen, dat juist dat de heerlijkheid en een der voornaamste onderscheidingen van Gods Wezen is, n.l. dat Hij de eeuwige en in zich zelf genoegzame, bij zichzelf bestaande God is.
Zal men datgene, wat Gode alleen toekomt, aan den duivel toekennen ?
Dat is dus het eerste bezwaar.
Vervolgens noemt Calvijn een tweede en wellicht heeft men reeds begrepen, wat hij gaat zeggen.
Indien de duivel zijn beginsel in zich zelf draagt, dus een eeuwig wezen is, moet hij ook een onafhankelijk beginsel zijn. Waar blijft dan echter de almacht Gods en Zijn souvereine Majesteit ? Immers als God met zulk een onafhankelijken duivel moest rekenen, ware Hij niet meer de eenige God, die alle dingen heeft geschapen en de wereld regeert.
Derhalve maant Calvijn af van zulke verzinsels en wijst er op, dat de ware Godsvrucht ook tevreden is met niet te weten omtrent de verborgen dingen, die God heeft verborgen gehouden of slechts ten deele geopenbaard.
Zoo zijn dan de engelen schepselen Gods, van Hem afhankelijk, geroepen tot Zijn dienst en tot gehoorzaamheid aan Zijn bevelen.
Een nieuwe vraag : Wanneer zijn de engelen geschapen ? Ook daarop is geen bepaald antwoord. Men kan niet zeggen op den eersten of den tweeden, enz. dag. Maar in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, met al wat er in is. Daarbij moeten dan de engelen worden ingesloten. (Col. 1 vers 16).
De engelen zijn hemelsche geesten. God gebruikt hen om Zijn besluiten uit te voeren. De Hebreeuwsche naam : engel beteekent bode, evenals 't Grieksche woord. waarvan ook ons woord engel afkomstig is.
In Lucas 2 vers 13 wordt gesproken van het hemelsche heirleger. Calvijn vergelijkt ze diensvolgens bij trawanten, die hun Koning omringen en Zijn Majesteit versieren, en bij soldaten, die steeds wachten op het bevel van hun commandant. Evenzoo zijn de engelen gereed om de bevelen Gods te ontvangen.
Daarbij wijst hij op het beeld in Daniël 7 vers 10. Daar wordt ons een gezicht gegeven op de hemelsche heirscharen, die in vele duizend-en tienduizendtallen den troon des Heeren omringen, als Hij ten gerichte is gezeten.
In Efeze 1 vers 20 en 21 spreekt Paulus over de macht van Christus ver boven overheden, krachten en heerschappijen. Daaronder verstaat Calvijn aanwijzingen der engelen. Op grond van deze heerlijkheid meent hij, dat zij ook goden genoemd worden, omdat zij allen spiegels der goddelijke heerlijkheid zijn. (Genesis 18 vers 1 ; 32 vers 1 en 28).
Wanneer dit iemand vreemd mocht voorkomen, wordt hij spoedig terecht gewezen. Immers ook de aardsche overheden worden wegens hun goddelijk ambt en in het ambt goden genoemd. Zoo kan er geen reden zijn, waarom de hemelsche overheden met dien naam niet zouden vereerd worden. (Psalm 82 vers 6).
Over den dienst der engelen. Zij zijn uitdeelers van Gods weldadigheid jegens den mensch. Zij houden de wacht over ons heil en dragen zorg voor onze bescherming. Zij begeleiden ons op onze wegen.
De Schrift leert ons in de eerste plaats, dat de Heere Jezus alzoo van de engelen wordt gediend (Psalm 91 vers 11). Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen. Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
In deze bescherming deelen ook degenen, die van Christus zijn, gelijk Psalm 34 vers 8 leert : De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen en rukt hen uit.
De Heilige Schrift geeft daarvan tal van voorbeelden, als de engel, dien Hagar ontmoette in de woestijn. Abraham zegent zijn knecht Eliëzer en zegt, dat de engel zijn leidsman zal zijn. (Gen. 24 vers 7). Jacob zegent Efraïm en Manasse en bidt, dat de engel, die hem heeft verlost van alle kwaad, ook den weg van deze jongelingen voorspoedig moge maken. Israël wordt beschermd door een engel. God heeft richters in Israël gewekt door engelen.
De engelen hebben Christus gediend. Zij waren boodschappers van Zijn geboorte, opstanding en wederkomst.
Zij strijden tegen den duivel en onze vijanden en voeren Gods wraak uit tegen allen, die ons kwaad zoeken. Calvijn wijst op den verlossenden engel, die de Assyriërs om Jeruzalem versloeg (2 Kon. 19 vs. 35 ; Jesaja 37 vers 36).
Heeft dan misschien ieder geloovig Christen zijn beschermengel ? Die vraag zal ook onder ons wel opkomen.
Calvijn zou dit niet met zekerheid durven bevestigen. Wel, zegt hij, spreekt Daniël van den engel der Perzen en van dien der Grieken (Dan. 10 vs. 13, 20 en 12 vs 1). In deze plaatsen leest hij het woord in den grondtekst: vorst, met toepassing op een engel der hemelsche heirscharen (zie Jos. 5 vers 14) en besluit daaruit, dat zekere engelen als een soort stadhouders over koninkrijken en landschappen aangewezen zijn.
Ook wijst hij op Matth. 18 vers 10, waar Christus zegt, dat de engelen der kinderen altijd het aangezicht Gods zien, en verstaat daaruit, dat de wacht over hen aan engelen is bevolen.
Toch besluit Calvijn uit deze dingen niet, dat ieder mensch zijn schutsengel zou hebben. Wel meent hij, dat de engelen over ons welvaren hebben te waken. Zoo zal er blijdschap zijn onder de engelen over éen zondaar, die zich bekeert. (Luc. 15 vs. 7).
Het moet vooral voor de tijdgenooten van Calvijn een belangrijk punt zijn geweest. Men weet toch, dat het geloof aan een schutspatroon of beschermengel in het. Roomsche land een belangrijke rol speelt. Ieder mensch zou een goeden en een kwaden engel hebben.
Voorzichtig gaat hij verder om dit punt nader te belichten. Immers in Hand. 12 vs. 15, leest men een woord, waardoor dat geloof schijnt te worden gesterkt. Petrus is uit de gevangenis geleid. Hij klopt aan de deur van het huis, waar de gemeente vergaderd was, en — daar staat — zij zeiden, dat het zijn engel was.
Calvijn laat zich echter niet van zijn stuk brengen. Het is hem genoeg, dat de Heere Zijn engelen gebiedt over den mensch te waken. Daarom heeft hij gewezen op Elisa, die zijn knecht laat zien, dat vele engelen tot bescherming der stad aanwezig zijn en op Lazarus, die door de engelen, niet door zijn engel, in den schoot van Abraham werd gedragen. (2 Kon. 6 vers 17; Lucas 16 vers 22).
De hemelsche heirlegers zijn alzoo tot bescherming der Kerk aangewezen. Men zou deze macht slechts verkleinen, als men de zorg des Heeren voor elk der Zijnen ging inperken tot een enkelen engel.
Hoe is het met de ordeningen in de wereld der engelen gesteld ?
Over dit onderwerp is veel gedacht en géschreven.
Als immer, is Calvijn echter beducht voor ijdele verzinselen. Hij waarschuwt tot groote voorzichtigheid. Bedenk wel, op welken grondslag gij zulks doet.
Zeker, er is wel eenige aanleiding. Zoo wordt Michael bij Daniël de groote Vorst genoemd. Paulus spreekt van den Archangel, d.i. aartsengel, of wil men : opperengel. De Schrift noemt slechts twee aartsengelen : Michael en Gabriel. Het boek Tobias (apocrief) noemt nog een derden.
De voorzichtige auteur van de Onderwijzing bouwt echter op zoo weinig gegevens geen systeem.
Wat 'kan men daaruit opmaken, zoo vraagt hij omtrent de plaats en de eer aan den eenen engel boven den anderen gegeven ? Hij laat dat maar liever voor wat het is, en dat is zeker verstandig.
Het komt mij ook voor, dat de weinige aanwijzingen alleen te kennen geven, dat er ordeningen in de engelenwereld zijn. Het zou ook ongerijmd wezen, aan te 172 nemen, dat God alle dingen naar orde geschapen zou hebben en de engelenwereld een ongeordende menigte zou zijn. De engelen zijn redelijke en zedelijke wezens en hun taak en roeping zal ongetwijfeld aan orde en wet zijn gebonden.
Als Christus spreekt van twaalf legioenen, is dat niet zonder beteekenis. Een legioen is een geordende veelheid, en dit woord schijnt genomen naar het Romeinsche regiment. Dat geeft ons echter geen recht om meer daaruit te nemen dan dat de hemelsche heirscharen geordende machten zijn. Men kan daaruit zeker niet besluiten, dat zij ook hoofdlieden over tien, honderden, duizend enz. hebben.
De engelen zijn geestelijke wezens.
Dat beteekent, voegt Calvijn daaraan onmiddellijk toe, dat zij geen vorm of gestalte hebben.
Waarom dan worden ons de engelen afgeschilderd als gevleugelde Cherubs of Serafs ? zoo vraagt hij zelf. Hij antwoordt: opdat wij niet twijfelen zouden, of zij kunnen met ongelooflijke snelheid ons te hulp komen.
Velen zal dat antwoord niet bevredigen. Dat gevoelt Calvijn zelf ook, want hij waarschuwt tegen een verkeerde nieuwsgierigheid om in de verborgenheden in te dringen.
Toch zullen wij hem dit moeten toegeven. Immers wat voordeel is er in gelegen, als wij ons voorstellingen maken, die ten slotte toch niet overeenkomen met de werkelijkheid. Zulke voorstellingen zijn ijdel. En hoe zullen wij de werkelijkheid, waaronder deze hemelsche wezens verkeeren, verstaan, als het ons niet geopenbaard is ?
Welnu, dan komen wij precies bij Calvijn uit. Het is niet geopenbaard, maar verborgen, en wij weten het niet.
De engelen zijn hemelsche wezens, d.w.z. zij behooren tot een andere orde. Dat bedoelt Calvijn, als hij zegt, dat zij geen vorm of gestalte hebben.
Zij hebben geen vorm of gestalte, zooals wij die aan de aardsche dingen opmerken, omdat deze bepaald zijn door de aardsche orde van zijn.
Toch zijn de engelen ook beperkte wezens. Zij worden geteld, al weten wij niet hun getal. Zij zijn voor de menschen in zichtbare gestalte verschenen. Zij bewegen zich, zij treden alleen; en gezamenlijk op. Al deze dingen wijzen er toch op, dat de engelen beperkte wezens zijn, maar het zijn andere wezens dan de aardsche, geestelijke wezens.
Daarom kunnen wij van vorm of gestalte niet spreken, want wij weten niet, wat dat zeggen wil in die hemelsche orde.
Paulus was opgetrokken in den derden hemel en zag onuitsprekelijke dingen. Ons aardsche vermogen is aardsch en daarom niet geschikt om het hemelsche te omschrijven, zooals het is. Als God het te schouwen geeft, zooals aan Jesaia en Ezechiël, kan een mensch slechts woorden vinden om uitdrukking te geven aan, hoe het zich voordoet.
Zoo wordt van de hemelsche dingen gewaagd op een aardsche wijze, bij vergelijking of symbool.
Zoo legt Calvijn ook nadruk op de beschrijving van het gevleugeld zijn der Cherubs en Serafs, als aanduiding van hun snelle beweging. Evenzoo zou men kunnen wijzen op de uitdrukking van den glans en de heerlijkheid, die van hen uitgaat. Ezechiël wordt niet alleen getroffen door de snelle beweging van de Cherubs, waarop God troont, maar ook door den allesdoordringenden blik, die overal ziet. Daniël ontstelt zeer als de engel hem verschijnt, vanwege zijn heerlijkheid.
Als deze mannen, die zulke gezichten hebben gehad en zulke verschijningen hebben beleefd, naar woorden grijpen om uit te drukken wat er in hen omging, zou het slechts ijdelheid zijn, te meenen, dat wij daaruit hemelsche voorstellingen zouden kunnen maken.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's