Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar Gods beeld en gelijkenis.
Uit het voorafgaande kan worden opgemerkt, dat Calvijn met grooten nadruk het bestaan der ziel verdedigt als een van het lichaam onderscheiden wezen.
Met tal van Schriftplaatsen toont hij voorts aan, dat deze leer met de Heilige Schrift overeenkomt en dat zij van deze. werkelijkheid uitgaat. (Job 4 vers 19; 2 Co.r. 5 vers 1, 4 ; 2 Petrus 1 vers 13, 14; 2 Cor. 5 vers 10; Rom. 2 vers 6).
Paulus vermaant de geloovigen om zich te reinigen van de besmetting van het vleesch en van den geest (2 Cor. 7 vers 1). Petrus noemt Christus een Herder der zielen (1 Petrus 2 vers 25). Hoei konden de apostelen getuigen van de zaligheid der zielen, zoo deze niet. als wezenheden bestonden ?
De leeraren waken over de zielen. (Hebr. 13 vers 17).
Christus zegt: Vreest veel meer Dengene, die beide, lichaam en ziel, kan verderven in de hel. (Matth. 10 vs. 28 ; Lucas 12 VS. 8).
God wordt een Vader der geesten genoemd. (Hebr. 12 vers 9).
Lazarus is in den schoot van Abraham (Lucas 16 vers 22 en 23). Paulus spreekt van een inwonen in het lichaam en een uitwonen van den Heere. (2 Cor. 5 vers 6).
Ten slotte nog noemt Calvijn Hand. 23 vers 6, waar over de dwaling der Sadduceeën wordt gehandeld, en wij zouden daarbij kunnen wijzen op Christus' Woord tegen deze dwaling: God is een God der levenden, beduidende, dat Abraham, Izaak en Jacob leven, nadat zij gestorven, wijl Hij de God van Abraham, Izaak en Jacob wordt genoemd.
Vervolgens gaat hij over tot de behandeling van het beeld Gods, waarin een klare bevestiging van het voorafgaande wordt gevonden.
Calvijn erkent, dat de heerlijkheid Gods haar afschijnsel heeft in den uitwendigen mensch, m.a.w. in den mensch, zooals hij in de wereld verschijnt als een mensch van lichaam en ziel.
Vanouds is er op gewezen, dat de mensch door zijn rechtopgaande houding onderscheiden is van het dier.
Hij is geschapen met het aangezicht naar den hemel gericht, terwijl de dieren het hoofd naar de aarde neigen.
Heidensche wijsgeeren en dichters hebben dat reeds opgemerkt en sommigen houden dit voor een kenmerk van het beeld Gods.
Och, zegt Calvijn, ik wil daarover niet twisten, indien men maar vasthoudt, dat het beeld Gods geestelijk is.
Die uitwendige gestalte draagt derhalve wel teekenen van het beeld Gods, maar het eigenlijke woont in de ziel.
Hij wil n.I. niet, dat men bet hemelsche en het aardsche vermengt en dat doen zij, die het beeld Gods nu eens op het lichaam, dan weer op de ziel betrekken.
In dit verband vindt hij aanleiding om de voorstelling van Oslander, een theoloog zijner dagen, te bestrijden.
Deze meende, dat van voor de schepping der wereld een lichaam was geordineerd voor den Christus, en dat dit het eigenlijke voorbeeld van de lichamelijke gestalte zou zijn, welke Adam bij de schepping ontving.
Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis zou dus eigenlijk beteekenen, geschapen naar het voorbeeld van Christus' gestalte, hoewel Hij die nog niet aangenomen had, maar zou aannemen.
Osiander beweert, dat Vader, Zoon en Heilige Geest hun beeld in den mensch doen wonen en zoo zou dan Christus het beeld van den Heiligen Geest zijn.
Doch waar kon hij dat vinden ? Weliswaar straalt de heerlijkheid van de gansche Godheid in den persoon van den Middelaar, maar hoe kan het eeuwige Woord het beeld van den Heiligen Geest worden genaamd, terwijl het aan dezen in orde voorafgaat ?
Deze bewijsvoering van Calvijn schijnt misschien zwak. Doch wij kunnen die wel wat verduidelijken. Immers wordt de Zoon uitdrukkelijk het beeld des Vaders genoemd (Hebr. 1 : 3). Maar onderstel nu, dat iemand beweerde, dat de Vader het beeld des Zoons zou hebben aangenomen. Dan zou men onmiddellijk opmerken, dat zulks ongerijmd is, omdat de Vader in orde aan den Zoon voorafgaat.
Welnu, zoo is het ook ongerijmd om te zeggen, dat het Woord het uitgedrukte beeld des Geestes is, omdat de Zoon in orde voorafgaat.
Dit argument van bestrijding ontleent Calvijn dus aan de goddelijke huishouding. Hij wijst de voorstelling van Osiander van de hand, omdat de onderscheiding van Woord en Geest wordt omgekeerd, wanneer het Woord het beeld van den Geest wordt genoemd.
Een ander bezwaar echter ligt daarin, dat Osiander ziet op de lichamelijke gestalte van Christus. Hoe kan deze vraagt Calvijn een beeld des Geestes zijn, in welke teekenen wordt dat beeld in het vleesch uitgedrukt ?
Bovendien, als God sprak : „Laat ons menschen maken naar Ons beeld en gelijkenis", had ook de Zoon daaraan deel, zoodat de Zoon het beeld van Zich Zelf zou zijn. Dat is tegen alle reden. En dat zou dan betrekking hebben op Christus vleeschelijke gestalte.
Meer schijn van recht heeft een andere bewering, die ook van meer scherpzinnigheid blijk geeft, n.I. dat Adam naar het beeld Gods geschapen werd, omdat hij gelijkvormig zou zijn aan Christus, die toch het eenige beeld Gods is.
Calvijn gaat op deze redeneering niet verder in, maar wijst op het onderscheid, dat sommigen van ouds in beeld en gelijkenis hebben gemaakt.
Reeds oude theologen hebben bij de uitlegging van deze uitdrukking het onderscheid willen laten spreken. De grondtekst gaf hun daartoe-aanleiding wegens het gebruik van verschillende voorzetsels, die men ook in de hollandsche vertaling zou kunnen uitdrukken door te schrijven : in het beeld en naar de gelijkenis.
Geschapen in het beeld Gods zou dan op het aanwezig zijnde en blijvende in den mensch zien, terwijl naar de gelijkenis een richting naar het einddoel zou aanwijzen. Daarin zou op een geestelijke ontwikkeling gewezen zijn. De mensch zou op de gelijkenis Gods aangelegd zijn. Door bijzondere geestelijke gaven zou hij deze hoogere bestemming kunnen benaderen.
In de middeleeuwsche theologie verkreeg deze leer allengs meer vasteren vorm. De geestelijke gesteldheid, die betrekking zou hebben op de verwerkelijking van de gelijkenis Gods, werd als een bijzondere gave beschouwd, welke Adam boven zijn natuurlijk wezen zou zijn toegevoegd.
Zoo werd de mensch dus voorgesteld als een soort dubbelwezen: een natuurlijke mensch met natuurlijke gerechtigheid en het vermogen om in die natuurlijke gerechtigheid te kunnen volharden en daarenboven een bovennatuurlijke gesteldheid met bovennatuurlijke gaven en een bovennatuurlijke ontwikkeling.
Men zou haast kunnen zeggen : een aardsche mensch als onderlaag en hemelsche mensch als bovenbouw.
Voorts verklaarde men den val des menschen als een verliezen van de hoogere gave, terwijl de natuurlijke mensch met zijn natuurlijke gaven ongerept bleef.
Men kan begrijpen, dat deze voorstelling ook weer van beteekenis is voor de zienswijze omtrent den mensch, die leeft onder de genade. De verdiensten van Christus zouden uitgewerkt hebben, dat de mensch wederom deel kreeg aan het verloren goed van de bovennatuurlijke gesteldheid.
En wijl Christus die goederen aan de kerk zou hebben toebetrouwd, zou de kerk het deelgenootschap kunnen bemiddelen en haar leden daarin doen deelen door de kracht der sacramenten. Ook de onderscheiding van geestelijken en leeken in de Roomsche kerk hangt met deze opvattingen samen.
Deze leer gaf derhalve aanleiding om van een dubbele moraal te spreken : een natuurlijke zedelijkheid en een bovennatuurlijke zedelijkheid.
Wij komen later nog op deze dingen terug, doch in verband met de woorden beeld en gelijkenis kan het zijn nut hebben even op de vérstrekkende gevolgen te wijzen, die een doorgevoerde onderscheiding met zich brengt.
Calvijn wil van zulk een onderscheiding niet weten. De mensch wordt Gods beeld genoemd, omdat hij naar de gelijkenis Gods geschapen werd. Hij vat gelijkenis op als een Hebreeuwsche spreekwijze ter verklaring van het eerste en wijst er op, dat de schrijver van Genesis naast den tekst van Genesis 1 : 26, tweemaal spreekt van beeld Gods zonder daaraan toe te voegen en gelijkenis. (Vgl. Gen. 1 : 27). Daarmede aantoonende, dat hij de uitdrukking beeld en gelijkenis geheel en al gelijk acht met het woord : beeld alleen, zoodat er voor onderscheiding geen grond is.
Osiander nu gaat den tegengestelden kant uit van de Roomsche leer. Hij wil er den nadruk op leggen, dat de uitdrukking beeld Gods niet ziet op, een deel des menschen, n.l. zijn ziel, maar op den geheelen Adam, zooals hij uit het stof genomen werd.
Osiander betrekt dus vooral pok de lichamelijkheid van den mensch er bij.
Calvijn merkt daartegen op dat hij door het beeld en de gelijkenis Gods verstaat de gansche voortreffelijkheid, waardoor de mensch boven het dier is verheven, n.l. in den staat der rechtheid : zijn zuiver verstand, de heerschappij over zijn begeerten, de orde zijner gevoelens. In de harmonie zijner uitnemende gaven werd de voortreffelijkheid van zijn Schepper openbaar.
Daaruit volgt reeds, dat de voornaamste zetel van het beeld Gods in de menschelijke ziel schuilt, doch dit sluit niet uit, dat ook het lichaam daarvan de teekenen draagt.
De geheele wereld toch verkondigt den luister van de heerlijkheid Gods en dit geldt ook van de schepping van het menschelijk lichaam. Maar aangezien de mensch gezegd wordt naar het beeld Gods geschapen te zijn, wordt deze uitzonderlijk van de overige schepselen onderscheiden.
Weliswaar zijn ook de engelen naar Gods beeld geschapen (Matth. 22:30), maar van den mensch wordt gesproken in vergelijking met de zichtbare wereld. En dan wordt hij door de bijzonderheid zijner schepping onderscheiden.
Hoe zullen wij het beeld Gods nader leeren kennen ? Volgens zijn schepping is de mensch een spiegel Gods. Doch hij is gevallen, zoodat het beeld Gods werd verwoest.
Wat er van dat beeld over is, kan slechts een gruwelijke mismaking worden geheeten.
Toch is er iets overig en is het beeld Gods niet ganschelijk vernietigd. Met nadruk wijzen wij hierop, omdat de menschen dit vaak geheel en al overdrijven en spreekwijzen gebruiken, alsof deze waarheid ongedaan kan worden gemaakt.
Zoo hoort men zelfs een uitdrukking als: ontmenscht, als ware de mensch van zijn menschheid beroofd en een redeloos dier geworden. Ik geef wel toe, dat de zonde vormen kan aannemen, waarbij men aan het redeloos gedierte moet denken en dat de onbeschaamdheid van den mensch alle perken te buiten kan gaan.
Doch vergeten wij niet, dat de mensch ook na zijn val nog een mensch is gebleven en dat de Heere met hem handelt als met een mensch.
Wij kunnen dus ook de waarheid niet dienen door zulke overdrevenheden.
Hoewel Calvijn met grooten ernst over den verdorven staat van den gevallen mensch handelt, ontkent hij toch niet, dat er nog vonkskens van de oorspronkelijke voortreffelijkheid zijn overgebleven.
En welk een diepen zin ontwaart hij daarin. Wie dat van hem verstaat, zal toestaan, dat hij recht heeft.
Daarom, ofschoon datgene, wat overig is, zoozeer mismaakt is, hebben wij toch in de wederopwekking, welke wij verkrijgen door Christus, het beginsel der zaligheid, en wordt Christus de tweede Adam genoemd, omdat Hij in volkomen rechtheid hersteld heeft, wat door de zonde verdorven was.
Zoo wordt het beeld Gods door Christus in ons herboren in de wedergeboorte. De oude mensch wordt vernieuwd naar het beeld Desgenen, die hem geschapen heeft. (Coloss. 3 : 10) gelijk de Heilige Schrift ook vermaant: Doet aan den nieuwen mensch, die naar God geschapen is. (Efeze 4:24).
Het kan dus duidelijk zijn wat Calvijn hier bedoelt. Men kan een huis, dat verdwenen is niet meer restaureeren. Als het ganschelijk verwoest is, zoodat er niets meer van over is, kan men alleen een geheel nieuw huis bouwen, maar dan heeft dat met het vorige niets meer gemeen dan de gelijkenis.
Wanneer daar echter nog brokstukken overig zijn, al zijn zij nog zoo verwoest en verteerd, kan men nog van restauratie, herstelling of wederoprichting spreken en dan is er verband tusschen het nieuwe en het oude.
Dat verband is er nu ook in de wedergeboorte n.l. daarin, dat wij in dit leven de beginselen der zaligheid mogen genieten, wanneer de Heere den verwoesten tempel Gods uit zijn val opricht en herstelt.
Daarom kan de zondaar de beginselen van een nieuw leven smaken.
Men zal toegeven, dat dit uit het leven der godzaligheid is gegrepen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's