Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar Gods beeld en gelijkenis.
Doet aan den nieuwen mensch, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. (Efeze 4 vers 24).
Uit dezen tekst en zijn omgeving wil Calvijn nader toelichten wat onder het beeld Gods moet worden verstaan. Daaronder valt dus in de eerste plaats rechtvaardigheid en heiligheid, doch daarenboven wordt door Paulus de kennis der waarheid genoemd.
Let men op het 18e vers, dan wordt dat vanzelf duidelijk. Daar staat omtrent de ijdelheid des gemoeds : verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten.
Dit is alzoo een teekening van de verdorvenheid en de tegenstelling van het beeld Gods in zijn klaarheid. Voor de onwetendheid het licht des verstands voor de vervreemding van het leven Gods de gemeenschap met het leven Gods. Voor de verharding des harten de genegenheid om naar Zijn wil te handelen, d. i. gerechtigheid en heiligheid.
Deze dingen worden door Paulus dus als kenmerken der vernieuwing aangewezen. Het is waar, dat dit slechts enkele teekenen zijn en dat daarmede een onvolledig beeld van de vernieuwing wordt geschetst.
Nochtans zal men Calvijn toegeven, dat daarmede hoofdzaken zijn aangeduid, die zeker ook in de schepping voorname kenmerken van Gods beeld zijn geweest.
Verder wijst Calvijn op 2 Cor. 3 vers 18 : „En wij allen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest".
Dit woord wijst zeer bijzonder op het geestelijk karakter van het beeld Gods, zooals ook door Johannes wordt bevestigd, als hij zegt, dat het eeuwige Woord het licht der menschen was. (Joh. 1 vers 4).
In Hetzelve was het leven en het Leven was het licht der menschen. Ook elders zegt de Heere: „Ik ben het Licht der wereld, die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben".
Het eeuwige Woord is zoowel in de schepping als in de verlossing het licht des levens. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen.
Daar is geen twijfel aan, dat in deze woorden op de geestelijke gaven van den mensch wordt gewezen, en dat het beeld Gods allereerst op het geestelijk wezen des menschen ziet.
Dat ook het lichaam de kenmerken van het feestelijk wezen draagt, behoeft geen bijzondere vermelding, maar de nadruk valt op het innerlijke leven en niet op de gestalte des lichaams.
Aangezien het beeld Gods in de voortreffelijke gaven des menschen is gelegen, waarmede hij werd geschapen, en die ook naar het beeld van Christus worden vernieuwd, zijn er ook menschen geweest, die in het zieleleven aanwijsbare trekken van Gods beeld hebben willen vinden.
Zoo b.v. Augustinus. Deze meende in de drievuldige vermogens van verstand, wil en gevoel, een weerspiegeling van de goddelijke Drieëenheid op te merken.
Het is opmerkelijk, dat Calvijn, die vaak zoo scherp is in zijn bestrijding, steeds met zachtheid over Augustinus spreekt, ook als hij het niet met hem eens is. Hij heeft groot respect voor dezen man, die in zijn eeuw temidden van een algemeene vervlakking van de Christelijke religie met groote kracht voor haar waarachtige kennis heeft gestreden.
Hij was een voornaam en begaafd man, toegerust met groote kennis en door Gods genade ontdekt aan het waarachtige leven van de uitverkorenen Gods.
Door deze uitnemende gaven toegerust, werd hij geroepen om een gewichtige plaats in de kerkelijke strijdigheden zijner dagen in te nemen. Zijn invloed heeft zelfs tot in de dagen der reformatie doorgewerkt, zoodat hij ook een leermeester der reformatoren is geweest.
Men kan dus verstaan, dat Calvijn hem met eerbied en broederlijke liefde bejegent, ook als hij het niet met hem eens kan zijn, zooals in het zooeven genoemd geval.
Met een eenvoudige opmerking gaat hij aan deze meening van Augustinus omtrent het beeld Gods voorbij. Hij houdt het voor onwaarschijnlijk en knoopt er meteen een opmerking aan vast aan het adres dergenen, die in de menschelijke heerschappij een trek van het beeld Gods zien. Ook dat acht hij onwaarschijnlijk, omdat hij het beeld Gods in het binnenste zoekt.
Calvijn verstaat de heerschappij n.h als iets uitwendigs. Immers de mensch is tot een heer over alle dingen gezet, zoo voegt hij er bij.
Zoó uitwendig is echter de heerschappij van den mensch niet en daarom komt het mij voor, dat over dit punt nog wel iets te zeggen valt.
Wanneer wij er op letten, hoezeer de mensch door zijn redewezen heerschappij uitoefent over alles wat hem onder zijn voet is gezet, komt men wel degelijk tot de conclusie, dat heerschappij ook een innerlijke kracht van onzen geest is.
Indien Calvijn een kijkje kon nemen in onze tegenwoordige wereld en aanschouwen de machtige werken van den modernen tijd, met name door de vordering der menschelijke wetenschap en techniek, zou hij daarvan zonder twijfel onder den indruk komen.
Men behoeft slechts in aanmerking te nemen, hoezeer hij onder den indruk is van de machtige werkwijze Gods in het leven der natuur, om te gelooven, dat hij ook in al den arbeid van den mensch, welke de laatste eeuw heeft voortgebracht en die in de vorige tijden althans zóó niet werd gezien, de machtige gaven Gods zou hebben aangemerkt.
Wij willen in het geheel niet beweren, dat de ware cultuur eerst wordt gevonden in machines, telegraaf, telephoon, televisie, radio, vliegtuigen en al wat het moderne leven verder heeft gebracht aan wonderen van techniek en vernuft. Dat zij verre.
Onnoemelijk is het verlies aan zedelijke en geestelijke kracht, door al die nieuwigheden veroorzaakt. Neen, instede van verrijking heeft dat een schrikbarende verarming van ons leven gebracht.
Daarvoor zou Calvijn zonder twijfel een open oog hebben. Het zou hem niet ontgaan, dat de ware cultuur in onze samenleving schromelijk weggezonken is.
In scherpe bewoordingen zou hij den staf breken over den hoogmoed en goddeloosheid van het moderne leven.
Zijn scherpzinnige blik zou echter evenzeer opmerken, dat de heerschappij van den mensch haar wortel heeft in zijn geestelijk wezen en de gaven van zijn verstand. Ook hier zou hij aanleiding vinden om er op te wijzen, hoezeer het beeld Gods is verdorven, daar de mensch, verblind door zijn hoogmoed, zich zelf tot een god maakt en den Gever van al deze gaven niet in erkentenis houdt.
Ook de heerschappij van den menschelijken geest is een gave, welke hij in de vreeze Gods heeft dienstbaar te maken
aan zijn bestemming naar de roeping Gods, doch het ligt voor de hand, dat juist in het stuk der heerschappij de zonde allermeest tot openbaring zou komen.
Zooals gezegd, maakt Calvijn zich niet moeilijk omtrent dit stuk, maar met meer nadruk bestrijdt hij de meening van hen, die leeren, dat de inblazing van den adem des levens bij de schepping van den mensch als een soort invloeiïng van de godheid moet worden begrepen.
Dat zou beteekenen, dat de menschen druppels of uitvloeisels van de Godheid zouden zijn en dat de natuur Gods ook aan alle onverstand en booze begeerten van den mensch zou onderworpen zijn. Immers alle boosheid van den mensch zou dan aan het goddelijk Wezen worden toegeschreven. In geen geval kon Calvijn zulk een opvatting toelaten en wanneer iemand zich zou willen beroepen op Handelingen 17 vers 28: „Wij dan, zijnde Gods geslacht", zooals de heidensche dichter heeft opgemerkt en welk woord door Paulus wordt aangehaald, dan geeft hij daarvan verklaring : Niet naar het wezen Gods zijn wij van Gods geslacht, maar naar den aard der goddelijke gaven, waarmede de mensch werd versierd.
Het Wezen Gods is niet gescheurd. De zielen zijn, evenals de engelen, schepselen Gods en niet van Gods Wezen afgeplukt als de vrucht van den boom.
Op dit punt grijpt hij vervolgens Osiander weer aan. Deze leerde n.l., dat het beeld Gods in den mensch wijst op een substantieele gerechtigheid. Hij wil daarmede beweren, dat de gerechtigheid Gods, waaraan wij in Christus deel mogen hebben, een wezenlijken grond in den mensch moet hebben. Daaraan ligt de voorstelling ten grondslag, dat Christus Zijne gerechtigheid den mensch zou ingieten.
In deze voorstelling schuilt weer dezelfde gedachte als de zooeven vermelde, als zou God van Zijn Wezen overgegoten hebben, toen hij den mensch schiep.
Al wat op zulk een invloeiïng van het Wezen Gods, hetzij in de schepping of bij de wederoprichting van den mensch wijst, wordt door Calvijn met alle kracht veroordeeld.
Vóór alles waakt hij tegen de geesten, die een vermenging van God en schepsel willen leeren.
Niemand vrage: wat hebben wij in onzen tijd met deze dwalingen van Osiander en andere ketters uit het verleden van doen ? Het is alles vergeten en voorbij. Wie op de hoogte is van de dwalingen ook in onze dagen, zal zoo niet spreken. Zoozeer zijn velen vervreemd van de leer der Heilige Schrift dat dergelijke in
wezen heidensche dwalingen veelvuldig kunnen worden gehoord.
Het moge zich dan niet bepaald in den vorm der oude ketterijen voordoen, in den grond der zaak worden velen in hun godsdienstige redeneeringen geleid door pantheïstische voorstellingen.
Alle pantheïsme is vermenging van God en de natuur en vergeet den allereersten grond der kennisse Gods, n.l. de wezensonderscheiding van den almachtigen Schepper en Zijn schepsel.
Het eerste vers der Heilige Schrift reeds behoort ons daarvan te weerhouden. In den beginne schiep God den hemel en de aarde.
Daardoor worden alle dingen als het maaksel Zijner handen van Zijn goddelijk Wezen onderscheiden.
De denkbeelden van onzen tijd staan veel meer onder den invloed eener philosophie, die of alle dingen met God vermengt, óf alles uit één stoffelijke oorzaak wil verklaren, dan onder «den invloed der Heilige Schrift.
Het eerste loopt uit op vergoding van den mensch, het tweede op algeheele verloochening van God en godsdienst.
Calvijn wil echter door de philosophie niet geleerd worden omtrent de dingen, waarvan zij slechts verwarde kennis draagt. Hij gaat naar de Heilige Schrift, om door God onderwezen te worden. Immers de hoogste gave der ziel is het leven der religie en juist dat leven is zoozeer verstoord en verduisterd, dat de wijsgeer daaromtrent geen zuiver licht kan doen opgaan, al kan de menschelijke wetenschap overigens nuttige kennis verwerven.
In het leven der religie is de heerlijkheid van het beeld Gods gelegen. En gelijk valsche religie en goddeloosheid de verwoesting kenmerken, welke ook de machtigste wijsheid dezer wereld niet vermag te overwinnen, zoo vertoont de kracht der genade in het leven van Gods kinderen de trekken van het vernieuwde beeld Gods.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 mei 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 mei 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's