Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Val en vloek.
Ook het paradijsleven een leven des geloofs.
Zooals men weet, zocht Augustinus in den hoogmoed van Adam den eersten oorsprong der zonde.
Calvijn vindt dat niet verkeerd, maar acht het toch goed de gegevens der Heilige Schrift omtrent den val des menschen nog eens nader te beschouwen.
Hij laat den nadruk vallen ongeloof.
De vrouw liet zich door de slang verleiden tot ongeloovigheid omtrent Gods Woord.
Daaruit besluit hij, dat ongehoorzaamheid het eerste begin van den val is geweest.
Het is bekend, dat ook de belijdenis daarop wijst. De catechismus b.v. spreekt van den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders in het paradijs. (Vr. 7).
Dit wordt trouwens door de Heilige Schrift bevestigd, waar Paulus leert, dat alle menschen door de ongehoorzaamheid van eenen verdorven zijn. (Rom. 5 : 19).
Toch wil Calvijn bij de verleiding van Satan niet alleen blijven staan.
Hij tracht in het zieleleven in te komen en te verstaan, wat daar geschied is. Niet ten onrechte merkt hij op, dat er bij den mensch een verachting van de waarheid moet geweest zijn. Hoe anders kon Adam zich aan de leugen hebben overgegeven ?
Wanneer Gods Woord wordt veracht, wordt ook de eerbied jegens God afgeworpen.
Daar is maar een voorwaarde, zonder Welke de dienst des Heeren niet ongeschonden kan blijven en zijn heerlijkheid onder ons wonen, n.l. dat wij Zijn Woord aankleven.
Ongeloof is de wortel der zonde.
Daaruit werd velerlei ongerechtigheid geboren als eergierigheid, hoovaardij en ondankbaarheid.
Immers aan de verachting van Gods Woord ging ook gepaard, dat hij de blijken van Zijn gunst en milddadigheid verachtte.
Zoo heeft Adam niet gewaardeerd, dat hij naar Gods gelijkenis was geschapen. Hij wilde als God zijn.
Men wachte zich er dus voor de zonde Van Adam gering te achten.
Hij aanvaardde Satans beschuldiging te­gen God, als zou Hij gelogen hebben en hem kwalijk gezind zijn geweest.
Zoo heeft de mensch de vreeze Gods verlaten en in stede van gerechtigheid te betrachten en zalig te zijn in de liefde Gods de heerlijkheid, waarmede hij was bekleed, te nier gemaakt.
De erfzonde
Het geestelijk leven van Adam bestond in de gemeenschap met zijn Schepper. Daarom moest de vervreemding van Hem zijn dood beteekenen.
Daaruit verstaat Calvijn dan ook, dat hij door zijn afval het gansche geslacht. verdorven heeft. Dat zal men moeilijk kunnen tegenspreken. Want als het geestelijke leven in de gemeenschap Gods bestaat, en dat is overeenkomstig de waarheid dan moet volgen, dat de verachting dier gemeenschap het fundament en de voorwaarde des levens aantast en den dood werkt.
De Heilige Schrift leert niet alleen, dat de zonde is doorgegaan tot alle menschen, en door de zonde de dood, maar dat de gansche schepping zucht onder den last, zijnde der ijdelheid onderworpen. (Rom. 8).
De schepselen dragen een deel van de straf, die de mensch verdiend heeft, tot wiens profijt zij geschapen waren.
Als Calvijn dit laatste er aan toevoegt, schuilt daarin ook een verklaring. Hij wijst op den saamhang tusschen het leven der schepselen en dat van den mensch. Al het schepsel zal den mensch dienen, opdat de mensch zijn God zou dienen. Dit is ook een stuk van de reformatorische belijdenis (Zie Art. 12 Ned. Gel. bel.).
Deze nauwe levensbetrekking van de overige schepping en den mensch, ziet Calvijn als de oorzaak, dat des menschen val het overig schepsel en zijn nakomelingen moest treffen.
Het gevolg van den val was in de eerste plaats het verlies van zijn heerlijke gaven : wijsheid, macht, heiligheid, waarheid, gerechtigheid.
Zij werden verkeerd in ondeugden : blindheid, onmacht, onreinheid, ijdelheid, onrechtvaardigheid.
En dat bleef niet bepaald tot zijn persoon, maar strekte zich ook uit over zijn nakomelingschap.
Dit noemt men de erfelijke verdorvenheid. De oude kerkvaders noemden dat erfzonde en bedoelden daarmede de verdorvenheid van onze natuur, die te voren goed en zuiver was.
Calvijn oordeelt, dat de oudste leeraren der kerk over dit stuk slechts in het voorbijgaan en onklaar hebben gehandeld.
Het blijkt trouwens, dat het voor het menschelijk gevoelen een moeilijk stuk is. Men kan dat nog steeds opmerken. Moeten wij nu allen lijden, omdat Adam gezondigd heeft ? Is dat nu rechtvaardig ? Zulke en dergelijke opmerkingen kan men nog veelvuldig hooren. Er zijn er, die daarmede hun geweten sussen en hun ongeloof bedekken.
Vervolgens spreekt Calvijn over de Pelagiaansche dwaling.
Pelagius een monnik, leefde in de dagen van Augustinus, die een harden strijd tegen hem voerde en leerde, dat Adam alleen tot zijn eigen schade gezondigd had, en dat zijn nakomelingen van de gevolgen van zijn zonde vrij waren.
Hij loochende dus de erfelijke verdorven­heid. De duidelijke uitspraak der Heilige Schrift is echter tegen deze Pelagiaansche stelling. Zij leert immers, dat de zonde van Adam tot alle menschen is doorgegaan en door de zonde de dood.
Toch wilde Pelagius volharden bij zijn standpunt. Hij zocht dan de volgende uitvlucht. De zonde zou niet door de geboorte van ouder op kind overgaan, maar door navolging.
Dit was ongetwijfeld listig gevonden, want niemand kan ontkennen, dat de mensch zulk een trek vertoont. Let maar eens op, als de school uitgaat. Wanneer een knaap begint, zijn onmiddellijk ook de anderen bereid hem te volgen.
Let maar op de modezucht. Zoo vreemd kan eenige nieuwigheid niet aandoen, of binnen korten tijd vindt zij navolging bij de menigte.
En de mensch is klaarblijkelijk nog veel meer geneigd het vreemde en het kwade over te nemen dan het goede.
In zooverre was het van Pelagius niet zoo onhandig gevonden.
Wie echter dieper nadenkt over de zaak, moet inzien, dat deze uitvlucht niet dienen kan om den mensch van zijn erfelijke verdorvenheid vrij te pleiten. Immers de neiging om de zonde van anderen te volgen is op zich zelf reeds veroordeeld.
Zulk een zondige neiging brengt men dus mede.
Augustinus en zoovele anderen hebben dan ook terecht en met nadruk geleerd, dat wij met een aangeboren verdorvenheid ter wereld komen.
Hoe klaar en duidelijk wordt dit door David geleerd in den 51en psalm : Ik ben in ongerechtigheid geboren. Daarom zegt ook het Doopformulier : dat wij in zonden ontvangen en geboren worden.
Calvijn is nog niet aan het eind van zijn beschouwing.
De onreinheid der ouders wordt op de kinderen overgedragen en zoo zijn zij allen
besmet. Het begin dezer besmetting ligt in hem, die de eerste vader van allen is.
Adam is de wortel der menschelijke natuur. Dat is nog wat anders dan dat hij ons aller vader is. Dit laatste hangt daarmede wel saam, maar als Calvijn spreekt van den wortel der menschelijke natuur, ziet hij het toch nog onder een ander aspect.
Hij wil daarmede zeggen : Alles wat tot de menschelijke natuur behoort, was in hem. De geheele menschelijke natuur met alles wat daarin is en wat daaruit zou kunnen voortkomen, vond in Adam haar vertegenwoordiger en drager.
Daar is dus in de heele geschiedenis geen mensch, die iets heeft, dat niet uit Adam stamt.
Een iegelijk onzer is een individueele openbaring van de menschelijke natuur. Nochtans zijn er geen twee menschen gelijk. Zelfs tweelingen zijn niet gelijk.
En toch is er geen enkele trek van ons leven, dien wij niet uit de eene menschelijke natuur ontleenen, waarvan Adam de drager was. Alle verscheidenheid in aard en karakter komen dus voort uit één bron.
Wij ontvangen dat alles in de geboorte en daar komt niets bij van elders. Zoo wij geboren worden, zoo is onze natuur en al wat daarin is en daaruit in ons leven voortkomt, vindt zijn wortel in de eene natuur, die wij allen deelachtig zijn.
Welnu, het menschelijk geslacht telt vele millioenen zielen, die op aarde geleefd hebben en leven en zijn zullen. Ondanks alle verscheidenheid in volk en taal, in gewoonte, beschaving, kunst, wetenschap en historie, geeft dat alles slechts een beeld van den rijkdom in de eene menschelijke natuur weggelegd.
Dat alles nu vindt zijn wortel in de menschelijke natuur van Adam. Al die verscheidenheid woonde in hem.
Men moet dit goed verstaan. Het was alles in hem als mogelijkheid, zooals een geheel eikenwoud verborgen ligt in een enkelen eikel.
Dat bedoelt Calvijn, als hij Adam den wortel der menschelijke natuur noemt.
En nu wil hij daarmede zeggen : Ziet nu, als de wortel bedorven is, waaruit alle menschen voortkomen, dan kan het niet anders, of dat, wat er uit groeit, deelt in die verdorvenheid.
Deze verklaring neemt hij uit Paulus' vergelijking van Adam en Christus. (Rom. 5 VS. 12).
Adam was toch het hoofd van het gansche menschelijke geslacht, gelijk ook Christus tot een nieuw Hoofd is gezet.
En zoo staat het ook eenerlei met onze verhouding tot Christus. Het leven van Christus zullen wij niet deelachtig worden, tenzij wij het uit Hem ontvangen.
Christus is, om het beeld van Calvijn te gebruiken, de wortel van de nieuwe natuur, zooals Adam van de oude natuur is. Zoolang wij alleen onder ons hoofd Adam staan en uit die natuur ontvangen en geboren zijnde leven, deelen wij in de verdorvenheid der natuur.
Maar, indien wij in Christus ingelijfd zijn en uit Zijn verheerlijkte natuur ontvangen en leven, hebben wij deel aan Zijn gerechtigheid en heiligheid.
Zoo zijn wij dan in Adam den dood onderworpen, gelijk in Christus het leven wordt verkregen.
In 't licht van deze dingen kan de dwaling en uitvlucht van Pelagius niet bestaan. Wat zullen de Pelagianen daartegen inbrengen, zoo vraagt Calvijn ?
Zou men dan ook het leven en de gerechtigheid van Christus door navolging deelachtig worden ? Zou Christus ons alleen tot een exempel zijn gegeven ?
Calvijn noemt zulk een gedachte terecht
Hij heeft gelijk : Als men het eene zoo stelt, moet men ook het andere aanvaarden. Dat komt dan ook in de practijk zoo voor. De pelagiaansche geesten spreken altijd over de navolging van Christus, alsof Hij slechts een exempel ware.
Zoo zou dus de mensch door zijn eigen gerechtigheid behouden worden.
Hoe geheel anders getuigt de Heilige Geest omtrent deze dingen, gelijk bereids werd aangetoond en met vele woorden uit de Schrift kan worden bevestigd.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juli 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juli 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's