Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CALVIJN TEGENOVER DE GEEST-DRIJVERS EN ZIJN LASTERAARS
Uit een brief van Calvijn, 28 April 1545 door hem geschreven vanuit Geneve, aan niemand minder dan aan Margaretha, Koningin-van Navarre (zuster van Frans I, Koning van Frankrijk 1512/1547) die een beschermvrouw was van de Hervorming, blijkt, dat men aangaande Calvijn allerlei valsche berichten deed toekomen aan haar ; onder meer andere dingen deze lasterlijke aantijging, dat Calvijn een vijand was van „het ware volk van God", dat vooral veel sprak van „de inspraak des Heiligen Geestes in hun binnenste". Margaretha helde in 't eind van haar leven over naar de mystieken en nu had men haar verteld o.a. van het boek, dat Calvijn geschreven had : „Tegen de Libertijnen" (1544). Die Libertijnen vormden een secte van geestdrijvers (iets anders dus als onze „liberalen"), die vooral in Nederland voorkwam, ontkennende het gezag of de autoriteit van het geschreven Woord en aanhangers zijnde van „de leer van het inwendig licht" (Spiritualisten) en „het inwendige Woord", waarbij dus de vrome mensch zelf de autoriteit werd, hebbende de bron van geestelijke kennis in zich zelf. Zooals hier in Nederland b.v. de Anabaptisten of Wederdoopers, die in den grond der zaak de Schrift, de Kerk, het ambt enz. verwierpen ; die ook van het ambt van de Overheid niet wilden weten (vandaar. Art. 36 in onze Ned. Gel. belijdenis) ; die een soort geestelijk communisme leerden als gemeenschap van goederen, en ook zelfs de gemeenschap met vrouwen voorstonden, enz. Zooals in Duitschland de Zwickauer profeten, zoo waren in Nederland — en ook in Zwitserland — de Anabaptisten een gevaar voor de Reformatie, die leefde bij en uit het Woord.
Waar nu Calvijn zich juist uit liefde en eerbied voor Gods Woord en verdedigende de ware religie, zich tegen deze z.g.n. geestelijke menschen verzette in woord en geschrift, werd er door lasterlijke tongen ook van hem verteld, dat hij zich tegen Gods ware volk verzette en een vijand der waarheid was. Wat natuurlijk niet anders dan laster was en wat Calvijn (gelijk ook Luther in een ander verband) grootelijks leed deed.
Hierover schrijft nu de groote hervormer van Geneve aan Margaretha, Koningin van Navarre. We lezen dan in zijn brief :
„Mevrouw, van een man in deze stad ontving ik een brief, geschreven, naar hij zegt, ingevolge Uw opdracht, waaruit ik verneem, dat Gij zeer slecht over mij te spreken zijt, vanwege een zeker boek, door mij geschreven, dat ik den titel gegeven heb: „Tegen de Libertijnen". Het zou mij leed doen, U bedroefd te hebben, als het niet tot Uw heil was. Want zulk een droefheid is, volgens den heiligen apostel Paulus, zoo goed, dat men er geen spijt over moet hebben, daarvan de oorzaak te zijn.
Maar ik begrijp niet. Mevrouw, hoe dit boek U zoo heeft kunnen mishagen.
Men zegt, dat het is, omdat het boek gericht is tegen U en Uw dienaren. Wat U betreft, mijn bedoeling is niet geweest U in Uw eer aan te tasten, noch den eerbied te verminderen, dien alle geloovigen U moeten toedragen. Ik verklaar bovendien, dat wij allen Uw schuldenaars zijn wegens de Koninklijke Majesteit, waartoe onze Heere U verheven heeft ; wegens het geslacht, waarvan Gij een afstammeling zijt ; èn om de uitnemende hoedanigheden, die Gij, wat de wereld betreft, bezit. Want zij, die mij kennen, weten wel, dat ik niet zoo onbeschaafd of onmenschelijk ben, om de vorstelijke personen, den aardschen adel en alles wat tot de wereldlijke macht behoort, te minachten of te trachten, die verachtelijk te maken. Ik ken bovendien de gaven, die onze Heere in U gelegd heeft en hoe Hij Zich van U bediend heeft en U gebruikt tot de uitbreiding van Zijn rijk. Dat is voor mij voldoende reden om U te eeren en voor Uw eer op te komen. Laat U niet overreden door hen, die U tegen mij opzetten en mij trachten te schaden en U willen vervreemden van de liefdevolle genegenheid, die Gij de Kerk Gods toedraagt en U trachten te berooven van den moed om onzen Heere Jezus Christus en Zijn leden te dienen, zooals Gij dit tot op heden gedaan hebt.
In mijn boek sprak ik overeenkomstig de waarheid en als voor Gods aangezicht. En waarlijk deed ik dit niet voor mijn genoegen. Maar ik zie een secte, die verderfelijker en afschuwelijker is dan er ooit een op de wereld bestond. Ik zie, dat zij groote schade aanricht en een vuur is, dat alles vernielt en verderft ; dat zij is als een besmettelijke ziekte, die de gansche aarde aansteekt, als men niet oppast en raad schaft.
Omdat onze Heere mij geroepen heeft tot dit ambt, dwingt mijn geweten mij, zooveel in mijn vermogen is, er weerstand aan te bieden. Daarbij komt, dat de arme geloovigen mij met grooten en heftigen aandrang gesmeekt hebben, spoedig en zonder uitstel de hand aan het werk te slaan, daar zij zagen, dat de Keizerlijke Nederlanden reeds geheel besmet waren. Niettegenstaande dien aandrang (1543) heb ik het nog een geheel jaar uitgesteld, om te zien, of het kwaad niet gestild kon worden zonder te spreken.
Ik weet echter, dat men geen ander doel nastreeft, dan de arme, eenvoudige zielen te verlokken, tot die méér dan beestachtige secte over te gaan. Ik hoorde dat niet van vreemden, maar met mijn eigen ooren vernam ik, dat zij er op uit zijn om de zuivere leer te ondermijnen en de arme lieden in het verderf te storten.
Oordeel zelf. Mevrouw, of het mij geoorloofd was hier te huichelen.
Een hond blaft, als men zijn meester aanvalt, en ik zou zeer lafhartig zijn als ik stom zou blijven en geen geluid geven, ziende dat Gods Waarheid aangevallen wordt. Daarom, Mevrouw, verzoek ik U, U niet beleedigd te achten, nu ik, gedwongen door mijn ambt, op straf van Gods toorn op mij te laden. Uw dienaars, die libertijnen zijn, niet gespaard heb, zonder mij nochtans tegen U te richten.
Gij hebt opgemerkt, dat Gij geen dienaar als ik ben, zoudt begeeren. Maar zoo lang ik leef, zal ik om Gods wil daarin volharden en al versmaadt Gij mijn dienst, dat zal mij niet verhinderen, van harte en met goeden wil Uw nederige dienaar te zijn.
Ik zou al te ondankbaar zijn jegens God, als ik dit ambt niet verkoos boven alle rijkdommen en eerbewijzen der wereld. Ware het dat de Heere mij tot het martelaarschap had geroepen, om mij te beproeven, — ik beroem mij niet op hetgeen ik gedaan zou hebben, maar ik twijfel er niet aan — dat Hij, die mij getrouwheid gegeven heeft om mijn leven aan gevaar bloot te stellen voor anderen, waar het alleen Zijn Woord betrof, mij óók bekrachtigd zou hebben, als het er op aankwam Hem te verheerlijken. Zooveel is zeker, dat Hij er mij voor-bewaard heeft Hem rechtstreeks of zijdelings te verloochenen. Wat meer is, ik heb er altijd een afschuw van gehad de lafheid te begaan, om Jezus Christus te verloochenen, om het leven of het bezit te redden, ten tijde toen ik nog in Frankrijk was, wat velen van mij kunnen getuigen".
„Wat men U van mij verteld heeft is valsche lasterpraat, waarmee men mij bekladt en die ik niet op mij mag laten rusten, omdat daardoor Gods Naam gelasterd wordt. Want hoewel ik niets ben, zie ik toch, daar het Hem behaagd heeft, mij te gebruiken bij de stichting van Zijn Kerk, welke gevolgen een verwijt, alsof door mij de zaak van het Evangelie gesmaad was, zou hebben. Daarom prijs ik den Heere, dat Hij mijn zwakheid heeft aangezien en niet toegelaten heeft aan Satan mij door pijn of banden op de proef te stellen.
Ik bid den Heere Jezus U onder Zijne hoede te nemen en U door Zijn Geest te leiden, om zoowel met voorzichtigheid als met ijver Uw heilige roeping te volgen".

0NS BELIJDEN
Onze Ned. Geloofsbelijdenis (in 37 Artikelen opgesteld) begint met deze bekende woorden : „Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen.
Gelooven met het hart. Dat eerst. En dan uitspreken met de mond, naar buiten bekend maken en voor de menschen belijden, wat wij gelooven ; wat voor ons het hoogste goed is en waarin ook voor anderen de zaligheid ligt. Belijden tot eere Gods en tot getuigenis ten aanhoore van anderen, om anderen óók tot dat gelooven en tot dat belijden te mogen brengen ; opdat we saam één geloofsgemeenschap mogen zijn en één mogen wezen in ons belijden.
't Begint bij ons persoonlijk. Maar het moet dan overgaan in een gemeenschap. „Wij" gelooven — zegt onze Ned. Geloofsbelijdenis ; „wij" belijden, staat er.
Zoo hoort het ééne hij het andere. Eiken Zondag zégt ieder die meeleeft in 't midden van Christus' Kerk : „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heere", enz. „Ik" — en dan komt als één geloofsgemeenschap : ,,onze Heere". Ik — ons.
Zoo is het belijden een openlijk uitspreken wat we gelooven. Rom. 10 vs. 10 : „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid". Dat wil dus zeggen : God wil in ons binnenste, in ons hart, in ons innerlijk-zijn, het geloof wekken, opdat wij Christus als onzen Zaligmaker mogen kennen en al Zijne weldaden ons tot een eigendom worden. En dan doet God, die ons onze zaligheid geeft in Christus en onze zaligheid in den weg des geloofs volbrengt, ons geloof door onze belijdenis naar buiten komen, opdat we er van getuigen en er over spreken tot eere Gods, ons zelf tot troost en anderen tot stichting, in den geest der liefde. Waarbij de apostel Paulus zegt : dat wij ons niet zullen kunnen bedwingen, als de liefde Gods, als de liefde van Christus, in onze harten is uitgestort. 2 Cor. o vs. 14 : „Want de liefde van Christus dringt ons". En zoo is ons belijden dan een heilige activiteit.
Oud-en Nieuw Testament zijn er vol van, om ons te leeren, dat het meest intieme voor God en voor de menschen — waar 't past — moet worden beleden. Wij mogen het niet verbergen, niet in ons zelf opsluiten, maar we moeten het openbaren en uitspreken en getuigen. In het Oude Testament lezen we telkens: „Zij zullen hunne zonden belijden" ; „zij zullen Uwen Naam belijden" enz. Koning Salomo was er van overtuigd, dat het volk van Israël den Naam des Heeren moest belijden (1 Kon. 8 VS. 33, 3'5). Als zij in de zonde hadden geleefd en den Naam des Heeren niet hadden beleden, maar geloochend en ontheiligd, omdat zij niet voor Zijn eere en heiligheid waren opgekomen, zouden zij zich moeten leeren bekeeren van hun zondigen en boozen weg, en weer komen tot de goede belijdenis. (Zie ook 2 Kron. 6 vs. 24, 26). En het Nieuwe Testament spreekt uit den aard der zaak duidelijker en vaker over het belijden. Dan gaat het nog meer om : „Mij belijden voor de menschen" (Matth. 10 VS. 32, Lukas 12 vs. 8 enz.) Johannes de Dooper sprak z'n belijdenis uil. Petrus getuigde van zijn geloof in Christus. En de Heiland verheugt er zich over en verblijdt er zich in als de discipel het uitspreekt: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". Daarom zegt Paulus ook, dat hij den Naam des Heeren zal belijden onder de heidenen (Rom. 15 VS. 9). De apostel zegt verder, dat niemand den Naam des Heeren Jezus echt en naar waarheid kan belijden, dan door den Heiligen Geest. En Johannes zegt : die niet belijdt, dat Jezus is de Christus — die zal niet zalig worden. (1 Joh. 4 vs. 2, 3, 15 ; 2 Joh. 7 enz.
Zoo gaat het om de goede belijdenis, om die uit te spreken, te verdedigen, te bewaren, vast te houden. (1 Tim. 6 vs. 12, 13 ; Hebr. 3 VS. 1 ; 4 VS. 14 ; 10 vs. 23). En hier ligt nu ook het wezen en de taak en de roeping van de Kerk ; dat zij gelooft èn dat zij belijdt. En dat zij de goede belijdenis uitspreekt, aan­ gaande den Hoogepriester onzer belijdenis (Hebr. 3 vs. 1), om deze belijdenis vast te houden (Hebr. 4 vs. 14), de onwankelbare belijdenis der hoop, waarin al onze zaligheid ligt en waarin al onze verwachting steunt voor leven en sterven beide, ook voor het bestaan en de toekomst der Kerk.
Een Christen, die geen belijdend Christen is, is ondenkbaar.
Een Kerk, die geen belijdende Kerk is, is geen Kerk — of leeft in de zonde, is ontrouw, is ongehoorzaam en kan niet blijven bestaan.
En de belijdende Christen, moet de goede belijdenis hebben.
Gelijk de belijdende Kerk, die goede belijdenis moet uitspreken in leer en leven, in de bediening des Woords en der Sacramenten. Om die goede belijdenis vast te houden en niet te laten overwoekeren door allerlei leugen-en dwaalleer ; te verdedigen en te handhaven, zoo noodig tegenover allen, die met haat en vijandschap vervuld zijn ; waar 't moet tegenover „Prinsen en Overheden", tegenover „placcaten en vonnissen" (Ned. Geloofsbelijdenis).
Een Koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan, gelijk een dubbelhartig mensch — en een tweetongige Kerk, die ja en neen tegelijk zou willen zeggen, krachteloos, en straks zelfs verachtelijk is.
Zoo moet ook onze Hervormde Kerk uit het ware geloof leven en uit haar geloof spreken, getuigen, belijden ; en wel „de goede belijdenis", zooals de Heere Zelf haar in den loop der eeuwen heeft geleerd door den Heiligen Geest, die haar en ons wil leiden in alle waarheid, die naar de Schriften is. Gods waarheid zelve, niets meer en niets minder.
En dat is het Woord, dat zeer vast is.
Dat is het Woord, dat ook onder ons verkondigd is.

PROF. DR. J. H. GUNNING: De Kerk, de Belijdenis enz. (7)
(Slot.)
„Om de wille van Christus" sprak en schreef prof. Gunning over de Kerk en de inrichting der Kerk, over de Kerk en haar belijdenis, over haar huidige organisatie (1816—'52) en de noodzakelijkheid van reorganisatie. Dat was voor hem geen historische, maar een zedelijke aangelegenheid.
Te midden van al de individualisten, die niet uitkwamen boven hun „subjectivistische meening omtrent Christus", wilde prof. Gunning terug tot de Confessie der Kerk. En al noemde men hem smalend „Confessionee? ", daarvoor schaamde hij zich niet en hij ging er ook niet voor uit den weg.
„Wil men den Christus der Heilige Schriften als Hoofd der Kerk eeren, dan moeten we voor onze Kerk terug tot onze Confessie", (blz. 25). We hebben in onze Kerk niet allerlei subjectivistische meeningen omtrent Christus ; de Ned. Hervormde Kerk heeft haar belijdenis, haar kerkelijke belijdenis, en die tot haar behooren hebben met die „kerkelijke belijdenis" te rekenen.
En laten nu degenen, die tegen de kerkelijke belijdenis zijn, niet zeggen dat zij geen Confessie hebben. Want zij zijn even goed „Confessioneel" ; alleen willen zij niet de Confessie der Kerk, maar zij zweren bij hun eigen Confessie, bij hun eigen persoonlijke meening omtrent Christus. Doch daarbij kan de Kerk des Heeren niet leven ! De Kerk heeft haar eigen belijdenis, geput uit Gods Woord.
De toestand nu was geworden — aldus prof. Gunning — dat de Ned. Hervormde Kerk haar eigen Confessie verloochende en dat „de Confessie van het individualisme" heerschappij voerde, alsof de Kerk een „Vereeniging van elk wat wils" ware. Het is niet meer „Christus, maar ieders meening omtrent Christus". En die „subjectivistische confessie" heeft in de Kerkinrichting van 1816—'52 gekregen, wat zij begeerde ; wat tegelijk inhoudt „de verloochening van den Christus Gods" en de ondergang van de Kerk des Heeren in dezen lande". „En nu ben ik" — aldus prof. Gunning, dien men een „Confessioneel" ging schelden, — „nu ben ik om Christus' wil tot de Confessie teruggekeerd, de Confessie, die aan Gods Woord onderworpen is" en bij de Confessie als „het lied des geloofs" vraag ik en ijver ik nu om een andere en betere organisatie voor de Kerk, opdat zij als Kerk des Heeren in dezen lande tot openbaring mag komen tot heil des volks.
„Daarom wil ik" — aldus prof. Gunning (blz. 26) — „een Kerkinrichting, die het innerlijk leven der Kerk, Gods Woord, doet spreken". „Ik zoek de openbaring van de ééne algemeene. Katholieke Kerk met honger en dorst der ziel, overtuigd, dat de scheuringen in de Gemeente niet naar 's Heeren wil zijn". „En dan ligt de heerlijkheid der Hervormde Kerk hierin voor mij, dat zij als Christus' Kerk voor die ééne algemeene of Katholieke Kerk een open oog zal hebben — die de Heere waar Hij met Zijn gerichten op aarde is, wil dat er onder ons zijn zal".
„En zoo is, nóg eens, de geheele kwestie over de Kerkregeling mij een zedelijke kwestie. De regeling, onder welke wij leven, is mij tot zonde geworden, omdat zij het kleed is der subjectieve meeningen omtrent Christus, die door onze Kerk nu als Kerk beleden wordt". „Ziet men dit niet in, och, dan zal elke voorslag tot een betere regeling, de bekende oude tegenwerpingen ontmoeten : „gij zijt te vaag, of gij zijt te afgepast ; gij zijt te vroeg, of gij zijt te laat ; wij zijn er niet rijp voor, of de tijd voor deze dingen is reeds voorbij ; men zall spreken van „geest en leven", om tegen te houden wat „geest en leven" is en vraagt. Men zal spreken van vrijheid en geen dwang ; men zal zeggen : laat de Heere Zelf werken, enz. enz. Maar ziet men in, dat de subjectivistische confessie van ieders persoonlijke meening omtrent Christus onzedelijk, goddeloos is, dan zal het ons tot zonde worden en men zal het niet langer kunnen en willen dulden" (blz. 26—27).
„Dan zal men dankbaar erkennende, dat velen in de Kerk den Christus belijden en prediken, toch daarbij inzien dat de Kerk zelve, in haar feitelijk bestaan zooals zij is en door onze reglementen geregeerd wordt, in een zondigen toestand verkeert. Voor zoover wij aan dien toestand gehoorzamen, ons daaraan opgeven, worden wij zelve onzedelijk, in hoogeren zin des woords". Wij handhaven dan de Kerk in haar zwakheid en in haar ongehoorzaamheid en in haar zonde-leven, omdat wij het voor onze persoonlijke vrijheid behoeven".
Wij mogen in de Kerk niet toegeven aan de loochening der Waarheid.
„De kanseltoon wordt vervalscht, doordat wij de krachtvolle antithesen der Heilige Schrift voor kansel en stichtelijke betuiging bewaren, maar in het kerkelijk leven die antithesen prijs geven, om aan iedere .richting" dezelfde bevoegdheid te laten. Oprecht en ernstig verkondigen wij dat : „wie den Zoon niet heeft, die heeft het leven niet, de toorn Gods blijft op hem" — om dan tegelijk de prediking, die, even oprecht, den Zoon verwerpt, als van gelijke kerkelijke bevoegdheid te erkennen" (blz. 27). „De Gemeente verliest haar waardigheid om, bij alle zwakheid en ontrouw, doch door hare belijdenis te blijven de pilaar en vastigheid der Waarheid, de getuige voor het bestaan der objectieve, ons bereikbare, zekerheid ; de waarheidsmacht die, wat zij op aarde bindt, ook in de hemelen gebonden weet. Bestendigd wordt de bitterheid en vruchteloosheid der kerkelijke en godgeleerde twisten, doordat aan de Kerk ontzegd wordt de gave van „onderscheiding der geesten".
„Dat alles, en nog veel meer, noem ik onzedelijk in hoogeren zin, een zonde, wier schuld en schande ik op mij voel. Onzedelijk noem ik het, dit alles niet onzedelijk te noemen. Onzedelijk, het te erkennen en daarna, met een zucht, te zeggen : „ja, het is eenmaal niet anders !" en daarbij dan te blijven zitten. Onzedelijk, onder een schijntucht te leven, die dronkenschap en ontucht straft, maar de anarchie in de Belijdenis onaangeroerd laat ; alsof dronkenschap en ontucht erger kwaad zou
zijn dan de verloochening van 's Heeren Woord en 's Heeren Naam" (blz. 28).
„Een zedelijk belang is het, waarvoor wij opkomen ; want wij komen, hoe zwak en gebrekkig ook, op voor het recht voor allen, óok Voor onze tegenstanders ; het recht, om beoordeeld te worden naar den maatstaf, die bij elk wetenschappelijk oordeel geldt, d. i. naar den oorspronkelijken toestand". „De gisting in de Kerk, die wij niet willen belemmeren, moet, om haar van de\ bitterheid te bevrijden, in de Kerk in het wettig spoor worden geleid. Dan kan de vrijheid worden geëerbiedigd en de waarheid worden gediend. „Wij komen op voor de waarachtige liefde en verdraagzaamheid, welke steunt op de Waarheid — en de uitspraak der Kerk zal gesteld moeten worden boven onze persoonlijke meening. Het is leugen, dat alle overtuigingen subjectief zijn, en dat het aanmatiging zou wezen het bezit van de Waarheid zelve te hebben, als een van God geschonken gave. Wij komen óp voor de waardigheid der Kerk tegenover de wereld, die thans, terecht, zoover zij ernstig denkt, haar karakterloosheid aanfluit. Het gaat ons daarbij ook om de behoefte der wereld, die toch alleen behoudenis heeft in den Christus, dien de Gemeente haar prediken moet", (bladz. 29).
En dan besluit prof. Gunning zijn kostelijk boekje „Onze Zonde" aldus :
„O, zoo ik tot onze Synode spreken mocht, ik zou zeggen : „Geëerbiedigde Broeders ! gij ziet, wij zijn geen onrustige heethoofden, maar kalme, op rijp nadenken gestelde mannen. Wij eeren U, want wij voelen diep onze gemeenschappelijke zonde ; wij stellen ons niet boven U, wij hebben samen onze verwarring, onze dorheid verdiend. Wij zijn geen partijmannen, het is ons om liefde, ware verdraagzaamheid, waarachtigen vooruitgang, wetenschap en geestelijke kracht te doen. Daarom bid ik U : verwerpt onze bede niet. Gij hebt het in Uwe hand, de eere (geen onverschillige zaak !) aan U zelf te houden. Gij kunt nu nog de beweging, die onmiskenbaar bestaat, ten goede leiden. Maar zoo gij het niet doet, ach ! wij dreigen niet — nóg eens, wij belijden voor God en voor onze broederen onze gemeenschappelijke schuld — maar dan vreezen wij, dat die beweging U en ons boven het hoofd zal wassen ; dat verwarring en ontbinding de overhand zal krijgen in onze Kerk, en groote schade zal volgen, die wij samen niet zullen kunnen verantwoorden voor den Christus, die ons Hoofd en onze Rechter is".
Het is goed, dat wij ook in onze dagen dit ernstige woord van den ouden prof. Gunning uit den jare l901 nog eens lezen en overdenken en ter harte nemen.
„Onze zonde"..........
„Onze gemeenschappelijke zonde"...........
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's