Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De erfzonde.
Calvijn komt nu tot de zaak. Na de bestrijding van de Pelagiaansche dwaling, wil hij zich bepalen tot de beschrijving der erfzonde.
De erfzonde dan is een erfelijke verdorvenheid van onze natuur, die in alle deelen der ziel is uitgebreid. Zij brengt over ons den vloek en brengt al die werken voort, welke door de Heilige Schrift werken des vleesches worden genaamd. (Zie Galaten 5:19)
Paulus heeft dezen staat vaak op het oog, als hij spreekt van zonde.
De erfelijke verdorvenheid is de zonde, zijnde de verdorven staat, waarin wij naar onze aardsche natuur uit Adam verkeeren.
Daaruit komen dan de booze werken voort, welke de apostel opsomt en die ook door hem zonden worden genoemd. Naar dit spraakgebruik ziet het enkelvoud zonde op den zondestaat en het meervoud op de werken, die daaruit voortkomen.
Deze onderscheiding moet men dus voor oogen houden.
Immers de zondestaat veroordeelt een mensch reeds voor de vierschaar van Gods gerechtigheid. Vanwege de verdorvenheid onzer natuur zijn wij voor God veroordeeld.
En dit is geen straf voor eens anders misdaad.
Zoo wordt het door sommigen wel genomen, maar dat is niet juist.
Ook in Israël heeft men zoo geredeneerd. De vaderen hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. (Jer. 31 : 29, 30). Dat wil dus zeggen : de vaderen hebben gezondigd en de kinderen worden daarvoor gestraft. De profeet aanvaardt zulk een redeneering niet. Een iegelijk zal om zijn eigen ongerechtigheid gestraft worden.
Toch is er wel verband, want wij ondervinden de gevolgen van de zonde van Adam, gelijk wij ook de gevolgen ondervinden van de overtredingen onzer ouders.
Die gevolgen ondervinden wij echter niet als onschuldigen. Het is niet zoó, dat de schuld bij een ander ligt, terwijl wij onschuldig veroordeeld zijn en gestraft worden. De Heere heeft de gansche nakomelingschap van Adam onder den vloek gesteld. Dat is een daad van Zijn goddelijke Majesteit en gerechtigheid. Het menschelijk geslacht is één geheel. Het is uit éénen bloede geschapen. De zedelijke krenking van één lid treft het geheel, omdat het is één lichaam.
Zoo is de vloek een oordeel van den hoogsten Rechter.
Doch, omdat het menschelijk geslacht uit éénen bloede is, één volk, êên lichaam, is het ook aangetast door de besmetting, welke van Adam uitging. Het gansche lichaam is in dien éénen schuldig en besmet. Die staat van besmetting is een verdorvene en onreine, welke op zich zelf ook de erfschuld met zich brengt.
Erfsmet en erfschuld kunnen wij dus van ons niet afschudden.
Als Paulus schrijft, dat zij allen gezondigd hebben, heeft hij 't oog op deze zaak. Daarom zijn ook de kinderen, zelfs vóór de geboorte, als zij nog geen dadelijke zonden hebben kunnen doen, verontreinigd door de, erfelijke besmetting der'schuld en onder het oordeel vanwege deze verdorvenheid.
Zij is in onze natuur als een zaad der zonde en daarom door God vervloekt. Deze verdorvenheid is derhalve de zonde, waarin wij ontvangen en geboren worden, en wordt door God tot zonde gerekend.
Aangezien onze natuur altoos werkzaam is, kan het niet anders, of zij brengt wat voort. En wijl zij besmet is, zijn de vruchten, die zij baart, door die verdorvenheid aangeraakt. Zij zijn niet meer gaaf, maar vruchten van ongerechtigheid.
De Schrift noemt deze werken des vleesches, d.i. werken der zonde. Vleesch beteekent in dit verband : verdorven natuur.
Sommigen zijn er, die deze verdorvenheid willen verstaan als gebrek aan goed. De mensch is onbekwaam tot eenig goed. Zij schijnen te meenen, dat de natuur tengevolge van de zonde in zekeren zin neutraal is, geen goed en geen kwaad. Zij was bekwaam om het goede te doen. Die bekwaamheid heeft zij ingeboet en nu zou zij dus noch goed, noch kwaad vermogen te doen.
De ziel is echter geen ledige zak, maar een werkzaam levensbeginsel. Zij werkt, en als zij geen goed kan werken, werkt zij kwaad.
Het is dan ook moeilijk vol te houden, dat de menschelijke natuur alleen maar het goede zou afgeschud hebben. De werkelijkheid geeft een ander getuigenis.
Men herinnere zich slechts, wat Paulus zegt van de werken des vleesches in bovenaangehaalde plaats (Gal. 5). Zij, die alleen aan een berooving van het goede willen denken, kunnen deze waarheid niet ontkennen. Daarom wijzen zij op een booze begeerlijkheid, welke in den mensch woont.
Het is begrijpelijk, dat Calvijn dit argument niet zoo vreemd vindt — deze redeneering is, zooals men weet, van Roomschen oorsprong. Hij wil er echter wat bij gezegd hebben : n.l. dat met deze begeerlijkheid de gansche mensch is besmet : zijn verstand, zijn wil, zijn gansche ziel en zijn lichaam.
Zelfs wanneer men alleen van die booze begeerlijkheid spreekt, is de ziel niet meer ledig. Men wijst daarmede op een boosheid, die zeer wel met de verdorvenheid overeenstemt.
En wanneer men het dan opvat, zooals Calvijn het wil verstaan hebben, is het wel duidelijk uitgedrukt, dat de mensch onbekwaam is tot eenig goed en geneigd lot alle kwaad.
De begeerlijkheid heeft Adam verleid en zijn goddeloosheid heeft het.kasteel van zijn ziel ingenomen.
Doch nu komt Calvijn op een ander bezwaar. Die aan begeerlijkheid denken, willen deze alleen op het zinnelijke leven betrekken. Zij zou alleen de zinnelijkheid van den mensch prikkelen en tot zonde brengen. Men kan nu reeds verstaan, waarom hij de begeerlijkheid over het geheele zieleleven.wil betrokken hebben, met al haar functiën en vermogens.
Daarmede bestrijdt Calvijn de valsche leer van Petrus Lombardus, een middeleeuwsch theoloog, die de zonde der booze begeerlijkheid tot het lichaam wilde beperken en in dezen zin de uitdrukking vleesch wilde verstaan hebben.
Dit heeft er toe geleid, dat men den mensch twee naturen wilde toeschrijven : een natuur en een boven-natuur. De aardsche natuur met een aardsche gerechtigheid en de boven-natuur met een bovennatuurlijke gerechtigheid. Deze zou aan de eerste zijn toegevoegd, doch door de zonde verloren zijn gegaan.
Daarom bestrijdt Calvijn deze gedachte door er op te wijzen, dat Paulus zeer duidelijk spreekt over de verdorvenheid der gansche natuur, over de duisternis des verstands en de boosheid des harten.
Voorts wijst hij op het derde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen, en tenslotte op den eisch der wedergeboorte.
Dit laatste is zonder twijfel een zeer sterk bewijs.
Indien toch de menschelijke natuur niet als geheel verdorven ware, zou er geen reden zijn, waarom zij wedergeboren moet worden om kennis van God te verkrijgen en het eeuwige leven deelachtig te worden.
Paulus beveelt niet alleen, dat de booze lusten teniet moeten worden gedaan, maar spreekt óok van de vernieuwing des gemoeds. (Efeze 4 vers 23).
Nog een andere opvatting speelt hier tusschen door. Naar Grieksche denkwijze, heeft men de ziel voorgesteld als in verschillende verdiepingen, die in rang en functie verschillen. De lagere deelen zouden op de lagere levensfuncties betrekking hebben, terwijl de hoogere deelen de meer' edele verrichtingen des levens zouden leiden. Zoo zou het redewezen, de eigenlijke adel van den mensch en naar Grieksche opvatting zelfs aan de godheid verwant, een zetel in het hoogere zieleleven hebben.
Ook deze opvatting wordt door Calvijn bestreden.
Daarom wijst hij op de verduistering des verstands om daarmede aan te toonen, dat ook de hoogste gaven van den mensch bedorven zijn.
De gansche mensch is verdorven en de gansche mensch moet vernieuwd worden. Immers het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God en daarom dood en verdoemenis.
Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen ?
Wij kennen deze vraag van den Catechismus en indien dat niet het geval ware, zou zij toch bij ons opkomen. Zij ligt zoo voor de hand en zij bedoelt nog wat meer.
Onderstel, dat men hierop antwoorden kon : ja, Hij heeft dien alzoo geschapen, dan stonden wij onmiddellijk gereed met de beschuldiging.
Wij zouden onze schuld op God schuiven. En ook bij de wetenschap, dat God den mensch goed en naar Zijn evenbeeld heeft geschapen, zoeken wij de schuld op God te werpen.
Waarom heeft God niet beter voor onze zaligheid gezorgd en den val van Adam verhinderd ?
Deze en dergelijke vragen komen in ons booze hart op.
Calvijn weet dat ook, en hij noemt ze vrij uit. Reeds eerder hebben wij daarbij stilgestaan, zoodat wij thans daaraan kunnen voorbijgaan.
Bij de behandeling van de leer der praedestinatie komt hij daarop terug en hebben wij gelegenheid nader over deze vragen te handelen.
De zonde is in de wereld ingekomen.
Zij heeft geen wezenlijk bestand in de natuur en is ook niet in de natuur ingeschapen.
Ook deze gedachte heeft men wel verdedigd.
Wie zich daaraan overgeeft, vervalt echter van de eene ketterij in de andere.
Zoo kwam men er toe, de schepping van het kwaad aan een boozen god toe te schrijven, terwijl men van een anderen god, een goeden, droomde, die als een tweede Schepper het booze werk van den eersten zou te niet doen.
Met dergelijke verdichtselen, die de kenmerken van hun heidenschen oorsprong dragen, is men ten eenenmale buiten de leer der Heilige Schrift.
Onder de gevolgen der zonde, waardoor wij van onze oorspronkelijke gaven werden beroofd, vragen sommige onze bijzondere aandacht.
Calvijn ziet verschillende gevaren, die ons bedreigen, wanneer ons alles ontnomen wordt. Als eerste noemt hij de traagheid.
Als wij naar onze verdorven natuur geen macht hebben tot eenige gerechtigheid, vragen wij niet meer naar gerechtigheid en doen, alsof deze zaak ons niet aanging.
Schrijft men den mensch dan toch eenig vermogen toe, dan berooft men God van Zijn eer en de mensch wordt hoovaardig en vermetel.
Hoe zal men aan dit dilemma ontkomen ?
De mensch moet uit zijn traagheid worden opgeschrikt en Gode zal men Zijn eer geven.
Daarom zal hij een scherpen prikkel noodig hebben, scherper dan wanneer men hem eenige macht toeschreef. Men zal hem die macht moeten ontzeggen en toch drijven om het goede te zoeken en te streven naar de vrijheid, welke hij niet heeft.
Voorts mag men den mensch niets van het zijne ontnemen en hem niets boven de maat toeschrijven, want men moet allen grond tot valschen roem ondergraven.
Met het oog op dit laatste wijst Calvijn er op, dat de mensch ook in den staat der rechtheid geen grond tot roem in zichzelf had.
Immers toen hij was versierd met de heerlijkste gaven, daar hij was geschapen naar Gods beeld, lag zijn zaligheid niet in eigen goederen, maar in de gemeenschap met God.
Zoo kan hij dus in den staat zijner vernedering geen roem hebben, maar moet hij veeleer vernederd en beschaamd worden.
Wat blijft er anders over — zoo vraagt Calvijn — dan dat hij God erkenne, voor Wiens weldadigheid hij niet dankbaar is geweest in den staat zijner heerlijkheid.
Wat anders, dan dat hij in de erkentenis van zijn armoede God groot maakt, dien hij niet heeft verheerlijkt door erkentenis van Zijn zegeningen ?
Wie den mensch meer toeschrijft, be­rooft God van Zijn eer.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's