Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vrijheid en dienstbaarheid van de wet.
Men is gewoon geworden te onderscheiden tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke gaven van den mensch. Augustinus heeft reeds gezegd, dat de natuurlijke gaven in den mensch door de zonde bedorven zijn en dat hij van de bovennatuurlijke gaven is beroofd geworden.
Calvijn heeft tegen deze uitdrukking geen bezwaar en dat behoeft ook niet. Toch heeft deze onderscheiding aanleiding gegeven tot beschouwingen over het wezen van den mensch, die niet juist zijn. Daarover gaat het echter nog niet en wij willen daar ter zijner tijd nader over handelen.
Onder de bovennatuurlijke gaven wil Calvijn dan verstaan hebben het licht des geloofs en der gerechtigheid, welke genoegzaam waren om het hemelsche leven en de eeuwige gerechtigheid te beërven.
Van deze geestelijke gaven heeft Adam zich zelf dan beroofd, toen hij zich overgaf aan ongeloof en ongehoorzaamheid.
Hij is een balling geworden van het rijk Gods en zijn geestelijke gaven werden uitgebluscht, totdat hij ze in de wedergeboorte door genade weder verkrijgen zou, t.w. : het geloof, de liefde Gods, de liefde tot den naaste, de oefening in gerechtigheid en heiligheid.
Aangezien deze gaven door Christus wedergegeven worden, is het klaar, dat zij ons van buiten af toekomen.
Calvijn besluit daaruit, dat zij dus vernietigd zijn geweest. Immers, indien dat niet zoo ware, zou het niet noodig zijn, dat zij ons door Christus opnieuw verworven werden. Daarom is hij van oordeel, dat de mensch deze geestelijke gaven heeft ingeboet en door de zonde verloren heeft.
Dan komt hij tot de natuurlijke gaven. Daarmede ziet hij op de gezondheid van het verstand en de oprechtheid des harten, Welke met de zonde zijn weggenomen. Let Wel: de gezondheid van het verstand en de oprechtheid des harten.
Men kan toch niet zeggen, dat de mensen geen verstand meer heeft. Eenig verstand en oordeel tezamen met den wil zijn zeker nog overig gebleven, maar men kan niet beweren, dat het verstand gaaf is. Hoe Menigwerf blijkt toch, dat het verduisterd is.
Over de boosheid van den wil hebben wij reeds gesproken.
Zoo ook de onderscheiding tusschen goed en kwaad, welke Calvijn aan de rede toekent, en het vermogen om te kennen en te oordeelen, dat alles zijn natuurlijke gaven, die niet geheel zijn uitgewischt. Toch zijn ze deerlijk verzwakt. Hij vergelijkt het met een ruïne van wat het moet geweest zijn. Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen. (Joh. 1 vers 5).
Hier gebruikt Calvijn weer het bekende beeld. Er zijn nog wel eenige vonkskens over, die bewijzen, dat de mensch een redelijk wezen is en onderscheiden van de dieren. Het licht is echter verduisterd. Het kan niet doorbreken.
Desgelijks ook de wil. Deze behoort tot de menschelijke natuur en kan niet geheel vergaan, maar het wilsleven wordt verstoord door de booze begeerlijkheden des harten.
Calvijn wil daarover nog nadere opheldering geven. Men mag niet zeggen, dat het verstand met een volkomen blindheid is geslagen. Dat strijdt tegen Gods Woord en de ervaring.
Daar is in het verstand nog altijd een drang naar waarheid en lust om te onderzoeken. Dat zou niet mogelijk zijn, als er niet eenig innerlijk contact ware. De mensch heeft er eenige reuk van. Zoo heeft hij derhalve een natuurlijke liefde der waarheid, waardoor het verstand wordt gedreven.
Zoo iets kan men bij de dieren nooit opmerken, omdat zij redeloos zijn, en dat onderscheidt den mensch nog altoos als een redelijk wezen.
Als het echter op de vrucht van het verstand aankomt, is Calvijn niet wel te spreken. Het is afgestompt en kan den rechten loop niet houden in de naspeuring der waarheid. Het vervalt in velerlei dwaling en tast in de duisternis, zoodat het slechts zijn onbekwaamheid kan toonen.
Bovendien wordt het nog door een andere ijdelheid bevangen. Al te weinig streeft het naar de ware kennis, die men in de eerste plaats behoort na te streven.
Het vermoeit zich met allerlei dingen na te snuffelen om de nieuwsgierigheid te bevredigen, dingen die niet noodig zijn. Hij wijst daarbij op de uitspraak van den Prediker omtrent de ijdelheid der dingen, waarmede de mensch zich bezig houdt.
Toch vindt het verstand altijd wel iets, als het zich bezig houdt met de lagere dingen. Zelfs ontdekt het ook nog wel iets van de hoogere dingen. Er is n.l. verstand en kennis van de aardsche dingen en een kennis van de hemelsche dingen.
Onder aardsche dingen verstaat Calvijn alles wat zich niet opheft tot de kennis van God en Zijn Rijk, de ware gerechtigheid en het eeuwige leven.
Het blijft alles binnen de perken van het tegenwoordige leven besloten : de regeering van steden en landen, de oeconomie, de nijverheid en de schoone kunsten.
Onder de hemelsche dingen verstaat hij de zuivere Godskennis, de wijze der ware gerechtigheid, en de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen. De kennis van deze dingen dient om ons leven daarnaar te reguleeren.
Het verdient zeer de aandacht, wat Calvijn verder zegt omtrent de aardsche aangelegenheden.
De mensch is een sociaal wezen, zoo begint hij. Van nature heeft hij de neiging om een saamleving te vormen en te onderhouden. Hij leeft niet op zichzelf. Daarom is er in ieder mensch een sociaal gevoelen, een drang om in een zekere burgerlijke orde te leven.
Niemand der menschen vindt het vreemd, dat er zulk een openbare orde is en ieder heeft ook eenig verstand van de beginselen der wet.
Zulk een orde is dan ook algemeen, bij alle volkeren. De zaden der wetten zijn den mensch om zoo te zeggen ingeplant. Men kan dit niet weerspreken door te wijzen op dieven en moordenaars, die daartegen schijnen te strijden. Deze menschen toch haten de wetten niet, omdat zij ze niet goed vinden, maar omdat deze aan hun begeerlijkheden in den weg staan. Zij handelen tegen beter weten in.
Zoo ook, wanneer de menschen met elkander over zekere wetten oneenig zijn en elkander daarom betwisten, hebben zij wel bezwaar tegen een bepaalde regeling, maar het grondbegrip eener sociale gerechtigheid en orde wordt niet weggenomen. In dit alles is dus een rechte weg naar het schijnt, hoewel de onderlinge twisten van de menschen over de wet alweer bewijzen, dat de mensch ook hier kreupel zijn weg gaat.
Niettemin is er een gevoel voor sociale orde en daarin is een bewijs, dat de mensch voor de inrichting van het aardsche leven niet ganschelijk van het licht der rede beroofd is.
Een ander bewijs voert Calvijn aan, als hij gewaagt van de schoone kunsten en de technische bekwaamheid. Iedereen kan niet alles leeren, maar, wanneer wij op al den arbeid der menschen acht geven, is het toch wel duidelijk, dat zij een zeker algemeen vermogen hebben. Er is niemand, of hij bewijst, dat hij verstand van eenige kunst en eenige bekwaamheid heeft. Hij wil zeggen, dat iedereen het niet even ver brengt in zijn vak, de een blijkt een veel grooter mate van bekwaamheid te bezitten dan de ander, doch ieder presteert toch iets.
’t Blijkt ook, dat de mensch niet op één hoogte blijft staan. Hij weet niet alleen aan
te leeren, wat anderen hem voordoen, maar hij vindt ook telkens wat nieuws. Daarin ziet Calvijn niet alleen, dat er een zekere algemeene aanleg is, maar dat in den mensch een beginsel is, waaruit dat verstand wordt geboren.
Men meene alweer niet, dat Calvijn deze gaven den mensch toeschrijft en hem daarvan de eere geeft. Nadrukkelijk merkt hij op, dat dit genadegaven Gods zijn. Zij behooren ons op te wekken tot dankbaarheid.
Daartoe is te meer aanleiding, als wij letten op de verscheidenheid der gaven. Het ontbreekt niet aan voorbeelden van weinig begaafde en achterlijke menschen, van dommen en dwazen. Men kan daaruit leeren, zegt Calvijn, hoe de menschelijke natuur verschijnt, als de Heere Zijn licht onthoudt. Hoezeer wij dus over natuurlijke gaven spreken, zij men er nochtans op bedacht, dat zij geschenken van Gods genade zijn.
In het bijzonder maakt Calvijn melding van de gaven der wetenschap. Deze worden slechts bij weinigen gevonden en kunnen niet tot een bewijs dienen van een scherpzinnigheid, die een algemeen karakter draagt. Het is een bijzondere gave Gods. Aangezien met deze wetenschappelijke gaven niet alleen godzalige menschen, maar ook goddeloozen worden bedeeld, rekent Calvijn deze onder de natuurlijke gaven.
Neem b.v. de heidensche schrijvers. Bedoeld zijn de oude Grieksche en Romeinsche wijsgeeren en dichters. Men moet toegeven, dat het licht der waarheid bij hen een wonderlijken glans vertoont, en dat het menschelijk verstand, hoezeer ook verdorven, nochtans met uitnemende gaven Gods versierd wordt. Nu houden wij den Heiligen Geest voor de eenige Bron der waarheid, bij wien deze ook gevonden wordt, en daarom mogen wij deze gaven niet verachten.
Wie de gaven des Heiligen Geestes gering acht, doet Hem smaadheid aan. Zoo roemt dan Calvijn de oude rechtsgeleerden, die met zoo groote gerechtigheid de burgerlijke tucht en orde aan het licht gebracht hebben. Het is toch bekend, hoe ook het Romeinsche recht een voorbeeld voor alle volgende tijden is gebleven. En dan de werken der oude wijsgeeren! Welk een nauwkeurige waarneming en schoone beschrijving van de natuur! En zoo gaat Calvijn voort om zijn bewondering uit te drukken voor al het schoone en goede, dat de oude wereld heeft voortgebracht op het gebied der wetenschap en der cultuur.
Daarin is een klaar bewijs van de gaven des verstands, welke de Heere in Zijn genade geschonken heeft ten aanzien van de aardsche dingen, ofschoon het van de ware goederen is beroofd.
Inderdaad heeft de bewondering van Calvijn een goeden grond. Hij kan het zoo zien, omdat hij de dingen ziet in het licht van Gods Woord en des Heeren hand opmerkt.
’t Is intusschen duidelijk geworden, dat hij ook de natuurlijke gaven niet aan den mensch toeschrijft en juist daarom kan hij ze waardeeren. Hij maakt geen scheiding tusschen natuur en genade, alsof de aardsche dingen voor den mensch en de menschelijke rede zouden zijn, terwijl de hemelsche dingen voor God zouden zijn.
In dit opzicht dacht Luther een weinig anders. En dat is een gevaar. Wanneer wij zulk een scheiding maken, staat het liberalisme voor de deur. Het is gereed om al de aardsche aangelegenheden voor den mensch te nemen, een rijk van den mensch te stichten, waarmede de Heere zich niet zou bemoeien.
De geschiedenis kan aantoonen, hoezeer het menschelijk streven daarop gericht is. Onder een geheel ander aspect verschijnt heel de aardsche saamleving, als wij Calvijns blik volgen.
Alle dingen in Gods hand, alles onder Zijn bestel. Hoevele gaven van Zijn Heiligen Geest kunnen wij dan opmerken, die ons hebben te onderrichten en te leeren in vertrouwen en dankbaarheid op Zijn wegen te letten ?
Daaruit volgt verder, dat Calvijn niet onverschillig kan blijven voor het aardsche geschieden. Wij hebben opgemerkt, met welk een waardeering hij spreekt over de burgerlijke orde, over de regeering, over de wetten, de ambachten, de schoone kunsten en de wetenschappen.
Dat alles mag een Christen niet onverschillig zijn, vooreerst, omdat daarin zoovele weldaden Gods en gaven des Heiligen Geestes blinken.
Wanneer echter degenen, die deze dingen bij het licht der waarheid mogen verstaan, onachtzaam zouden voorbijgaan aan dit alles, wat zullen dan de goddeloozen. Zij zullen zich zelf al de eer toeschrijven van hetgeen Gode alleen toekomt. Het ware smaadheid aan den Heiligen Gees aandoen.
Calvijn heeft stil gestaan bij de gaven der ouden en deze zijn inderdaad nog steeds onze bewondering waardig. De moderne tijd schijnt echter zooveel nieuws te hebben gebracht, dat velen de ouden niet meer bewonderen, omdat zij ze niet meer kennen. Inderdaad heeft de menschelijke wetenschap in de laatste eeuwen een zeldzame hoogte bereikt en licht doen schijnen over veel, dat aan vorige geslachten niet bekend is geweest.
Zonder twijfel zou Calvijn niet minder bewondering hebben voor deze dingen, doch indien hij in onzen tijd leefde, zou hij zijn smart niet onderdrukken over het geestelijk en zedelijk verval.
Welk een zegen zou het afwerpen voor onze dagen, indien de mensch van onzen tijd de dingen mocht zien in het licht, dat hij over de gaven Gods doet opgaan.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's