Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

HET GEBED VAN EEN PELGRIM!

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doe wél bij Uwen knecht, dat ik leve en Uw Woord beware. Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uwe wet. Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uwe geboden voor mij niet. Ps. 119 : 17—19.

De dichter van dezen honderd en negen tienden psalm noemt zich den knecht van den Heere. Hij schaamt zich niet om knecht te heeten.
In onze maatschappelijke verhoudingen is eigenlijk voor de woorden: „baas en knecht" geen plaats meer. Het woord „baas" zegt te veel en het woord „knecht" vindt men te vernederend. Men spreekt liever van werkgever en van werknemer, dan van baas en knecht.
En toch is het heerlijk een dienstknecht van Koning Jezus te mogen heeten.
Van nature zijn wij allen knechten van satan. Die de zonde doet, is immers een dienstknecht van de zonde. Het woord in den grondtekst noemt het nog krasser: Wie de zonde doet, is een slaaf van de zonde.
Was Adam in Edens hof een knecht des Heeren, toen hij van God was afgevallen had de Heere hier op aarde geen knecht meer.
In de hemelen mochten duizenden, ja' tienduizenden engelen als dienstvaardige knechten gereed staan om Hem te dienen, hier op aarde was er geen knecht meer, vóór de Heere zelf uit den hemel Zijn eigen Zoon had gezonden, die hier op aarde in dienstknechtsgestalte den wil des Vaders kwam volbrengen. De lijdende knecht des Heeren was Zijn eerenaam.
Door Zijn borgtochtelijk lijden, door de werking van Zijn Heiligen Geest alleen, is het mogelijk, dat in den weg van waarachtige wedergeboorte en levensvernieuwing nog knechten van satan gemaakt worden tot dienstknechten des Allerhoogsten Gods.
Zulk een knecht was door genade ook de dichter van den honderd en negentienden psalm geworden.
Wat zullen we uit zijn mond vernemen ? Zal hij loon eischen van zijn Heere voor zijn knechtschap.
Loon heeft hij echter niet te eischen.
Al hadden we alles gedaan, wat we doen moesten, dan waren we nog maar onnutte dienstknechten.
Hij weet het immers, dat hij alles verbeurd en verzondigd heeft. Het leven uit Gods hand als een verbeurde gave ontvangen hebbende, beseft hij echter in het diepst zijner ziel, dat hij telkenmale bij vernieuwing die genade weer behoeft. Het is daarom, dat hij om weldadigheid bidt. Alleen het geschenk van het ware leven des Geestes zal hem des Heeren woord doen bewaren. Wat is Gods kind gedurig weer' in gevaar om Gods Woord te vergeten. Het was de groote genade, waardoor Maria uitblonk, om al de woorden Gods, die door den engel tot haar werden gesproken, in het diepst van hare ziel te bewaren.
Alleen bij dat Woord Gods kan de ziel van Gods kind den waren vrede vinden.
De dichter bidt niet alleen om het ware leven, hij smeekt ook om licht, teneinde de wonderen van Gods wet te aanschouwen.
Bij het woord „wet" hebben we niet maar alleen te denken aan de Mozaïsche wet, maar aan den ganschen inhoud van de boeken van Mozes, die voor den dichter het Woord Gods zijn geweest.
Dat Woord Gods is voor Gods kind vol wonderen. „Hoe wonderbaar is Uw getuigenis" zong eens de dichter.
Wij zijn echter gelijk aan menschen, die vaak met bezoedelde voeten wandelen over een vloer van parelen. Het is daarom, dat de dichter heeft gebeden: Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uwe wet.
Wel was de dichter overgebracht uit het rijk der duisternis in het rijk van het licht, wel mocht hij getuigen : Eén ding weet ik, dat ik blind was, doch nu ziende ben. Doch na ontvangene genade kunnen de nevelen van ongeloof het uitzicht weer zoo belemmeren. Het oog kan door het stof der zonde weer zoo verduisterd worden.
Daarom moet de dichter wel bidden :
Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder En breng mij door dien glans geleid. Tot Uw gewijde tente weder.
Zoo reist deze dichter in diepe afhankelijkheid verder. Hij mag met recht een pelgrim heeten. Hij roept het immers uit: Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uwe geboden voor mij niet.
In het overbekende elfde hoofdstuk van den brief aan de Hebreen worden ons vele geloofshelden genoemd. Onder hen nemen de aartsvaders een voorname plaats in. We denken aan Abram, Isaak en Jacob. Sprak deze laatste niet voor de ooren van Pharao over de dagen van zijn vreemdelingschap hier beneden op de aarde. En als de schrijver van den brief aan de Hebreen al deze geloofshelden samen vat, dan doet hij dit door ze tezamen gasten en vreemdelingen op deze aarde te noemen.
Vreemdeling op deze aarde kan alleen hij zich voelen, die hier niet thuis is, maar uitziet naar een beter vaderland.
Lezen wij niet van Abraham, dat hij uitzag naar die stad welks kunstenaar en bouwmeester God is.
Van nature meent de mensch, dat hij hier beneden op deze aarde een blijvende stad zal hebben. En helaas, ook het hart van hen, die den Heere vreezen, kleeft nog zoo vaak aan het stof, dat de bede wel moet opklimmen : Maak mij levend naar Uw woord.
„Verberg Uwe geboden voor mij niet" smeekt de dichter. Het zijn Gods inzettingen, die hem gezangen kunnen worden op de plaatsen van zijne vreemdelingschappen.
Ze zullen hem reispassen zijn op den weg naar den hemel.
Zeker, Gods kinderen hebben ook hier beneden op deze aarde hun taak en hun roeping te vervullen.
De bede, die Elia in zijn moedeloosheid onder de jenever struik opzond naar omhoog : „Neem nu mijne ziel maar weg, want ik ben niet beter dan mijne vaders", 't was allerminst gepast.
Zalig echter de mensch, die, al moge hij hier op aarde zijn taak naar den wil Gods willen volbrengen, toch vol verlangen leert uitzien naar dat betere land, waar geen nacht meer zijn zal.
Sprak niet een bekend godgeleerde : Zalig zijn ze, die heimwee hebben, want ze zullen thuis komen.
Lezers, kent gij ook die behoefte des dichters om het ware leven voor uw ziel alleen bij den Heere te zoeken ? Hebt gij ook noodig die oogenzalf om ziende te worden ? Vervolgt gij ook uw weg op 't smalle pad in die zelfde diepe afhankelijkheid ?
Indien gij van dit alles niets weet, dan vrees ik, dat gij nog geen pelgrim naar Sion zijt.
O bezin u, eer het voor eeuwig te laat is. Het knechtschap van den duivel eindigt in eeuwige rampzaligheid.
Het is nog tijd! Straks te laat! Voor eeuwig te laat!
Ermelo.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's