Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE DOOP IN DE PLAATS VAN DE BESNIJDENIS
In het Formulier van den Heiligen Doop lezen we : „Dewijl nu de Doop in de plaats der besnijdenis gekomen is".
Wanneer is nu de Doop in de plaats van de besnijdenis gekomen? En kunnen we op goede gronden zeggen: dat de Kinderdoop een goddelijke' instelling is, gelijk de besnijdenis — of, is het een kerkelijke instelling ?
Wij zouden 't volgende willen opmerken : Van de besnijdenis kunnen we zeggen : het is een goddelijke instelling. En we kunnen precies de plaats aanwijzen, waar men dat lezen kan ; en wel in Genesis 17 vers 1—12. Daar staat precies wanneer de besnijdenis ingesteld is, hoe en wanneer de besnijdenis moest geschieden, enz.
In de besnijdenis kwam uit : de kinderen hooren er óók bij. De kinderen zijn óók in het verbond begrepen. En naar de trant van het Oude Verbond ondergingen alleen de mannelijke leden van het gezin de behandeling der besnijdenis, maar in de mannelijke leden waren al de leden des gezins begrepen.
De bedoeling van de besnijdenis was dus, om tot uitdrukking té brengen : dat niemand die in Israël geboren werd, buiten het Verbond stond ; ouders èn kinderen waren er m begrepen ; en de kinderen werden onder het Verbond geboren en moesten als heele kleine kinderen het teeken des Verbonds ontvangen (op den 8sten dag reeds !)
De besnijdenis was een bloedig Sacrament, waarbij bloed vloeide, kennelijk, in den geest van het Sacrament, heenwijzend in de toekomst, op 't bloed des Lams, Jezus Christus, wat in het tweede Sacrament onder de Oude bedeeling, n.l. het Pascha (dat ingesteld is bij den uittocht uit Egypte) nog duidelijker spreekt. Daar wijst alles overduidelijk op het Lam Gods, dat in de volheid des tij ds geslacht zou worden, om met Zijn bloed verzoening te werken en verlossing aan te brengen.
Als nu de besnijdenis onder de Oude bedeeling het teeken des Verbonds was, om de kinderen der gemeente zichtbaar te stempelen als kinderen des Verbonds, met de heenwijzing naar het bloed van Christus, wat ligt er nu méér voor de hand, dan dat onder de Nieuwe bedeeling de kinderen, die in de gemeente geboren worden en in het Verbond begrepen zijn, óók met een teeken in dat Verbond worden bevestigd, welk teeken nu geen bloed meer mag en kan zijn — omdat het bloed van Jezus Christus is uitgestort — en wat toch een teeken moet zijn, dat met het bloed van Christus verband houdt, welk teeken het water is ?
De kinderen behooren toch zeker onder de Nieuwe bedeeling niet minder tot het Verbond? Het tweede Verbond is toch niet armer dan het eerste ? Integendeel !
Dus dat de kinderen ini het Verbond begrepen zijn en dat de kinderen in het midden der gemeente het teeken des Verbonds ontvangen en het zegel des Verbonds hun opgedrukt wordt in en door het Sacrament — daartegen kan niemand bezwaar hebben. Dat is de Goddelijke instelling.
Doch nu gaat het enkel en alleen over de vraag : waarom is het Sacrament in vorm veranderd ? Waarom is het bloedige Sacrament van de besnijdenis veranderd in het onbloedige Sacrament van den Doop ?
En we hebben het boven al gezegd : nu mag het geen bloedig Sacrament meer zijn, omdat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, IS uitgestort. Nu moet men niet meer komen met bloedige offeranden en bloedige teekenen. Die schaduwachtige dingen, die wijzen op de toekomst van de vervulling, zijn voorbij. We hebben nu de vervulling en moeten er ook bij leven.
En als dus de manier waarop 't Sacrament van de inlijving in de gemeente veranderd moest worden — zooals héél de eeredienst van Israël veranderd is in den eeredienst van Christus' gemeente — wat is er dan sprekender teeken voor dat Sacrament van reiniging en afwassching der zonden met inlijving in de gemeente, dan het water ?
De Verbondsgedachte moet dus op den voorgrond staan bij den Doop, zooals bij de besnijdenis. Als we dat loslaten, dan kunnen we niet verder samen praten. Dan gaan we een zóó verschillende kant uit, dat er geen overeenstemming in deze meer is.
De Verbondsgedachte bij de besnijdenis : daarom de kinderen !
De Verbondsgedachte bij den Doop : daarom de Kinderdoop !
En waar het gaat om de reiniging en afwassching der zonden en de inlijving in het Verbond op zichtbare wijze, was het vroeger het bloed des Ouden Testaments, en is het nu het water als teeken van de afwassching der zonden èn van de vernieuwing des levers ; van de rechtvaardigmaking èn van de heiligmaking.
Als de kinderen onder het Nieuwe Testament er niet bij hoorden en niet het Sacrament der inlijving in Christus' Kerk mochten ontvangen, dan zou het extra in de Christelijke Kerk moeten verboden worden. Want het zou dan onder het Nieuwe Verbond een radicaal andere gang van zaken zijn, dan onder het Oude Verbond.
Maar het is geen radicaal andere gang van zaken. De kinderen behooren er onder de Nieuwe bedeeling óók bij. Natuurlijk. Want het Nieuwe Verbond is rijker nog dan het Oude.
Daarom vinden we geen verbod van den doop der kinderen (want ze hooren er bij, evengoed als onder 't Oude Testament, waarbij men opgegroeid was) en daarom vinden we ook geen extra gebod, dat de kinderen óók het Sacrament moesten ontvangen. Dat was volmaakt overbodig ! Dat voelde ieder, die met de gemeente meeleefde, evenals ieder voelde onder het Oude Testament bij de besnijdenis, dat de kinderen er bij hoorden, als in het Verbond Gods begrepen zijnde.
Wij kunnen dus veilig zeggen: dat de Kinderdoop een goddelijke instelling is, omdat de besnijdenis een goddelijke instelling is, en bij het terugwijken van de besnijdenis, de Doop er als van zelf voor in de plaats gekomen is ; waarbij als van zelf, naar de Nieuw Testamentische opvatting, de meisjes er net zoo goed bij hoorden als de jongens en het bloed der besnijdenis als van zelf plaats maakte voor het water van den Doop.
Trouwens, wat dat laatste betreft, krijgen we onder het Nieuwe Testament aanwijzing genoeg. De Doop met water burgerde in. De gedachte van de afwassching der zonden èn de vernieuwing des levens leidde als van zelf tot het teeken en zegel van water. Laat u doopen en uwe zonden afwasschen — predikte Johannes de Dooper, Petrus, Paulus en allen, die het Evangelie verkondigden. Niet, alsof het water de zonden afwasschen kon ; natuurlijk niet ; maar het water was het meest symbolische en het meest sprekende teeken van het bloed van Christus, dat reinigt van alle zonden.
Doopen met water — vinden we dus vooral in het Nieuwe Testament. En dat wordt ook niet bestreden, door niemand.
Maar wat ligt er dan tegelijk méér voor de hand, dat, waar aan Jood en heiden eerst het Evangelie moest worden gepredikt, opdat ze zich eerst zouden leeren bekeeren tot God en zouden leeren gelooven in Christus, om daarna (op grond van hun belijdenis des geloofs) gedoopt te worden — wat ligt er nu méér voor de hand, dan dat dan ook hun kinderen in het Verbond gerekend werden en met het teeken en zegel van het Sacrament van den Doop in dat Verbond werden opgenomen en daarin bevestigd ?
Dat behoefde niet extra voorgeschreven en extra bekend gemaakt te worden, dat sprak van zelf ; dat vloeide voort uit de Verbondsgedachte, waaruit men toch altijd geleefd had ? Dat behoefde en mocht niet een extra gebod zijn, want het was geen nieuw gebod ; het was het oude gebod, vanaf de dagen van Genesis 17, uit de dagen van Abraham.
Maar men behoeft er niet aan te twijfelen, of het Nieuwe Testament deze gedachten van den Kinderdoop niet vertolkt. Want dat lezen we overal. Als de ouders tot de gemeente behooren, dan behooren de kinderen óók tot de gemeente.
Lees Rom. 11 eens, te beginnen bij het 16e vers. Daar lezen we van den wortel van den boom en van de takken, die er óók bij hooren. Zoo vormt de gemeente een geestelijke éénheid : ouders èn kinderen.
Lees eens de Pinksterrede van Petrus : „Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden ; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen". En dan gaat de apostel verder en zegt : „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal". (Hand. 2).
Hier staat dus het Woord des Heeren, tot Abraham gesproken, vlak naast het Woord des Heeren, tot Jood en heiden gesproken : zoo goed als de volwassenen in het Verbond begrepen zijn, zoo goed zijn ook de kinderen tot dat Verbond behoorend ; waar Israels God, de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, zegt : „Ik wil u tot een God zijn en de God van uw zaad".
Dat is dus onder het Nieuwe Testament volstrekt niet iets nieuws.
Natuurlijk moet eerst aan Jood en heiden het Evangelie gepredikt worden. Dat moet voorafgaan. Maar als men dan mag komen tot het geloof, dan moet men gedoopt worden. En dan volgt als vanzelf : dan moeten ook de kinderen van die geloovigen, die tot de gemeente behooren, gedoopt worden.
„Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zout zalig worden, gij en uw huis", is de Apostolische prediking, in den naam van den God des Verbonds, die trouwe houdt tot in eeuwigheid.
En zóó staan de kinderen tegenwoordig in hetzelfde innige verband tot de Kerk als eertijds onder het Oude Verbond, vanaf de dagen van Abraham. Dat is niet minder geworden, want het Nieuwe Verbond gaat het Oude te boven.
Daarom spreekt Paulus in de gemeente te Corinthe, waar het uit den aard der zaak dikwijls voorkwam, dat één van de ouders Christen was geworden, terwijl de ander nog heiden was gebleven, zóó over de kinderen van die ouders, dat hij zegt : de kinderen ook uit zoo'n gezin, waar één van de ouders geloovig is (wat „rein" genoemd wordt) en één ongeloovig (heidensch, wat „onrein" genoemd' wordt, als in strijd met Gods heiligdom) moeten tot het Verbond gerekend worden en moeten gedoopt worden.
Hoort maar : „Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw (waarbij dan natuurlijk gedacht werd aan een geloovige christin) „en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man" (waarbij dan gedacht werd aan 't geval, dat de man een geloovig christen was geworden) ; „want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig" (en hooren er dus bij, bij 't geen in het heiligdom des Heeren geschonken wordt. (1 Cor. 7 vers 14).
De kinderen van een heidensch ouderpaar werden voor „onrein" gehouden en behoorden niet tot het Verbond. Wanneer zij opgroeiden en eventueel tot geloof en bekeering kwamen, moesten ze eerst geloofsbelijdenis afleggen en toegang tot de gemeente vragen, en werden daarna dan gedoopt (de doop der volwassenen). Hier paste dus de Kinderdoop absoluut niet.
Maar zóó sterk stonden de Apostelen op den kinderdoop, dat ook de kinderen uit een „gemengd" huwelijk (dat waarschijnlijk na de huwelijkssluiting „gemengd" geworden was, door de latere bekeering van man of vrouw) gerekend werden tot de gemeente te behooren en in het Verbond begrepen waren. De „onreinheid" van één van de ouders kon en mocht dat niet verhinderen. Zóó „ruim" namen ze het Verbond Gods onder het Nieuwe Testament !
En zóó werden de kinderen van geloovige ouders — dat zijn ouders, die tot de gemeente behooren — bij den Doop, als kinderen des Verbonds, voor Gods aangezicht gedragen, om het teeken en zegel van het Verbond te ontvangen, met de beloftenissen des Evangelies tot verzoening van de zonden enkel en alleen in des Middelaars bloed.
Het is dus zéér juist, wanneer boven ons Doopsformulier staat : „Om te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen". Laat ons hier nog eens afschrijven, wat onze Catechismus over den Kinderdoop zegt in Zondag 27 :
Vraag : Zal men ook de jonge kinderen doopen ?
Antw. : Ja, want overmits zij, evenzeer als de volwassenen, in het Verbond Gods en In Zijne gemeente begrepen zijn — en hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt — zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken des Verbonds, in de Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is".
En wat zegt Artikel 34 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis ?
„Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus, die het einde der Wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen en dat Hij afgedaan hebbende de besnijding, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend 't Sacrament des Doops. Daarom verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers, die den Doop der kinderen der geloovigen verdoemen (d.i. ten sterkste veroordeelen) — welke kinderen wij gelooven, dat men ze behoort te doopen en met het merkteeken des Verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn.
En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de wille van de volwassenen.
En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het Sacrament van hetgene, dat Christus voor hen gedaan heeft ; gelijk de Heere in de Wet beval, hun mede te deelen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren
Daarenboven, hetgene de besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen.
Dat is de oorzaak, waarom de apostel Paulus den Doop noemt : de besnijdenis van Christus".
Ziet men wel, dat èn de Catechismus èn de Nederlandsche Geloofsbelijdenis dezelfde dingen ons Ieeren, in verband met de besnijdenis en den Doop ?
Met het Kort Begrip antwoorden we dan ook kort en krachtig op de vraag : Zal men ook de jonge kinderen doopen ?
Ja — want zij zijn al zoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen.
Ons Doopsformulier zegt dan ook terecht : „En hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, want God heeft lot Abraham, den vader aller geloovigen, en overzulks mede tot ons en onze kinderen gesproken, zeggende : „Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig (dat wil hier zeggen, tot een vast en blijvend) Verbond : om u te zijn tot een God en uwen zade na u". (Gen. 17 : 7). Dit betuigt ook Petrus met deze woorden : „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal". (Hand. 2 vers 39).
Daarom heeft God voormaals (vroeger) bevolen hen te besnijden, 'hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was, gelijk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft. (Markus 10 vers 16).
Dewijl dan nu de Doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, zoo zal men de kinderen, als erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn Verbond, doopen".

DE MODERNEN EN DE GODHEID VAN CHRISTUS
Interessant is, te lezen wat prof. Sevenster van Leiden, een man van moderne beginselen, schrijft in „Kerk en Wereld", orgaan van de Vrijzinnig Hervormden, over de Evangeliën en de Christusbeschouwing.
We pikken maar een paar zinnetjes uit (9de vervolgartikel, 18 Febr. '38) : „De menschelijke zijde van Jezus' leven en prediking wordt in de eerste drie Evangeliën levendiger beschreven dan in Paulus' brieven. Maar langzamerhand schijnt men zich aan die menschslijke zijde meer gestooten te hebben. In hel 4de Evangelie is ib.v. de strijd van Jezus in Gethsémané verdwenen. Misschien is het niet toevallig, dat het kruiswoord der Godverlatenheid alléén in de eerste twee Evangeliën voorkomt. Ook de verschillende beschrijving van de geschiedenis van den rijken jongeling — (Matth. 19 vers 17, Marcus 10 vers 18) doet vermoeden, dat Mattheüs al te veel de menschelijke zijde van Jezus op den voorgrond meende geplaatst te zien bij Marcus en daarom de wijziging (19 vers 17) aanbracht. De eerste drie Evangeliën hebben, ondanks ffe latere pogingen tot verwijdering, nog het zuiverst allerlei menschelijke trekken van Jezus bewaard".
Deze beschouwing laten we nu maar voor 't geen zij is. Het is ons voor 't oogenblik meer te doen om het volgende :
„Kan men nu echter zeggen, dat Jezus in de Evangeliën alleen als mensch geteekend wordt en bij Paulus als de Zoon Gods ? Dit is een volstrekt onjuiste tegenstelling, die slechts geconstrueerd kan worden, als men uit de eerste drie Evangeliën zéér véél heeft verwijderd, van wat óók voor hen ongetwijfeld mede de kern van het Evangelie uitmaakte. Jezus is ook in die Evangeliën degene, in wien het Koninkrijk Gods reeds verschenen is ; „indien ik door den geest Gods de booze geesten uitban, dan is het Koninkrijk Gods tot u gekomen" (Matth. 12 vers 28). Hij is het, die geneest alle ziekten en kwalen onder het volk (Matth. 4 vers 24 ; Lucas 4 vers 18, 41 enz.). Jezus is óók in de Synoptische Evangeliën de Messias, de Christus (Mare. 8 vers 29) ; en als Petrus volgens Mattheüs, op de parallelle plaats zegt : „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods" (Matth. 16 vers 16), dan is die aanduiding van Jezus als Zoon Gods volstrekt niet een bijvoeging, die alleen hier voorkomt".
Reeds bij den doop wordt uit de hemelen een stem gehoord : „Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik welgevallen" (Marc. 1 : 11). Bij de verheerlijking op den berg klinkt hel wederom : „Dit is mijn geliefde zoon, hoort hem" (Marc. 9 vers 7). Na Jezus' wandeling op zee vielen zij, die op het schip waren, voor hem op de knieën en zeiden : ,,Gij zijt waarlijk Gods zoon" (Matth. 14 vers 33).
„Ook volgens Mattheüs staat Jezus in een zéér bijzondere verhouding tot God : „Alles is mij overgegeven door mijn Vader, en niemand kent den zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de zoon en wien de zoon het wil openbaren" (Matth. 11 vers 27). Ook daar, in de Evangeliën, is Jezus de opgestane Heer (Mare. 16, Matth. 18, Luc. 24)".
„Dit alles maakt toch wel duidelijk, dat men óók de synoptische Evangeliën naar hun oorspronkelijke bedoeling geheel moet verminken, als men ze tot een beschrijving van een menschelijk prediker, en een verheven voorbeeld wil maken. Dan moet men er uit verwijderen, wat juist de hoofdzaak, en daarom ook de doorloopende veronderstelling van deze Evangeliën is".
„Jezus is de Menschenzoon, de Messias, de Zoon Gods — dat is óók het Christusgetuigenis van de eerste drie Evangeliën. In Jezus heeft God zich geopenbaard, door hem spreekt God tot ons. Ook de synoptici zouden van harte ingestemd hebben met 'het Christuswoord uit het vierde Evangelie : ,,Wie mij gezien heeft, heeft den Vader gezien". (Joh. 14 vers 9).
Als Harnack zegt : „niet de zoon, alleen de Vader hoort thuis in het Evangelie", is dat er geheel naast. Ook in de eerste Evangeliën vindt men wel degelijk de Christologie.
„Nu zal men natuurlijk kunnen zeggen : dit alles is latere uitlegging geweest van de evangelisten". „Maar dan heeft men wel te bedenken, dat de Evangeliën zelf een dergelijke reduceering tot uitsluitend menschelijke prediking gevoeld zouden hebben, als een miskenning van wat voor 'hen hoofdzaak was. Ook zal het nooit gelukken om een vermenschelijkte Jezus uit de Evangeliën af te zonderen. En de reden daarvan is deze, meen ik, dat Jezus ook zelf van zijn zeer bijzondere verhouding tot God geweten en gesproken heeft en aan dat besef de volmacht voor zijn prediking ontleend heeft. De Christologie begint bij Jezus zelf".
„Het historische Christendom begint niet eerst bij Paulus, maar bij Jezus".
Wanneer wij deze dingen lezen, voortkomend uit de pen — uit de diepe overtuiging — van een modern hoogleeraar in de theologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden (kerkelijk hoogleeraar), dan verblijdt ons dit ten zeerste. En het blijkt ons bij vernieuwing, dat de orthodoxie nog niet zoo dwaas doet met de Godheid van Christus te belijden en te leeren, dat de Godheid van Christus het noodzakelijk uitgangspunt is van de geheele bijzondere openbaring. De Godheid van Christus hangt maar niet af van enkele teksten, maar héél de Schrift is er van vervuld. En of we de Ned. Geloofsbelijdenis of de Heidelbergsche Catechismus of de Leerregels van Dordt nemen (onze Drie Formulieren van Eenigheid) : door heel de belijdenis der Kerk, vervat in hare belijdenisschriften, klinkt door : Christus is de eeuwige en natuurlijke Zoon van God, éénswezens met den Vader. En God heeft uit oneindige 'barmhartigheid (zeggen de Leerregels van Dordt, II, 2) Zijn eeniggeboren Zoon ons tot een Borg gegeven. (Zie Gal. 4 vers 4 ; Ned. Gel. belijdenis art. ld ; Catech. Zondag 13, enz. enz.).
Het Christendom staat of valt met de Godheid van Christus.
Het Arianisme (Arius loochende de Godheid van Christus, Nicea 325) in elk zijner vormen, maakt het Christendom tot een bloot tijdelijk verschijnsel, hoogstens tot de rijpste vrucht van historische cultuur.
Maar de Heilige Schrift leert overal : „God geopenbaard in het vleesch" ; „Het Woord is vleesch geworden" ; „Immanuël : God met ons" — en Zijn Koninkrijk is een eeuwig Koninkrijk.
In Jezus Christus is dan ook alle heil. Hij is gekomen om zalig te maken (Matth. 18 vs. 11), om Zijn volk te verlossen van hunne zon­ den (Matth. 1 VS. 21), om Zijn leven te geven tot een losprijs (Matth. 20 vers 28).
Zalig, die in Hem gelooft ; in Hem, op Wien de Kerk van alle eeuwen gebouwd is (Matth. 16).
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's