Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het eerste gebod.
De eerste eisch van dit gebod is zeer eenvoudig.
De Heere wil alleen de opperste Majesteit zijn en Zijn recht op een volkomen wijze hebben.
Daarom wordt alle afgoderij afgewezen. Men zal op andere goden niet overdragen, wat Gode alleen toekomt.
Dit gebod sluit derhalve in, dat. wij God zullen aanbidden en in betrachting der Godzaligheid dienen.
Calvijn noemt hier vier hoofdpunten :
1°. Aanbidding. 2°. Vertrouwen. 3°. Aanroeping. 4°. Dankzegging.
Onder aanbidding verstaat hij, dat wij ons buigen onder de hoogheid Gods. Daartoe behoort ook de onderwerping der consciëntie onder de Wet.
Het vertrouwen is de zielerust, welke daar ligt in de kennis van Gods vermogen en kracht, wijsheid, gerechtigheid, waarheid en goedheid, zoodat wij in Zijn gemeenschap gelukzalig zijn.
De aanroeping is de toevlucht der ziel tot Gods trouw en bijstand als de eenige schuilplaats in den nood.
De dankzegging is de dankbaarheid, welke Hem den lof van alle goed toeschrijft.
Dit alles komt er op neer, dat onthouding van afgodendienst niet genoeg is. De ware religie moet voorafgaan, waardoor wij tot God gedreven worden, Hém kennen, vreezen en dienen om de gemeenschap Zijner goederen te omhelzen, Zijn hulp te zoeken, de voortreffelijkheid Zijner werken te erkennen, en met dankzegging te roemen.
Daaruit volgt, dat alle verdichte goden uit ons hart moeten worden uitgebannen, opdat de eere Gods in het geringste niet worde verkleind.
Voor Mijn aangezicht.
God houdt Zijn oog op het volk, dat Hij verkoren heeft en wordt tot jaloerschheid verwekt, indien wij het gedichtsel van ons hart in Zijn plaats stellen.
Hij is een Getuige van zulk een heiligschennis.
Wij hebben te bedenken, dat wij de oogen Gods niet kunnen begoochelen, want in zulk een zelfmisleiding neemt de. afgoderij toe.
Daarom laat de Heere weten, dat Hij alles ziet en waarneemt, opdat wij weten, dat alleen een rein geweten Hem welbehagelijk is, aangezien Hij de verborgen schuilhoeken des harten doorziet.
Het tweede gebod.
Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen, dat boven in den hemel is, noch van hetgeen, dat op de aarde is, noch van hetgeen, dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen.
Dit gebod wil nog duidelijker in het licht stellen, wie God is, en dat wij Hem niets vleeschelijks mogen toedichten.
De waarachtige godsdienst is rein geestelijk.
In het eerste deel van dit gebod wordt dus verboden, dat wij God onderwerpen zouden aan onze zinnen en Hem onder eenige gedaante zouden voorstellen.
In het tweede gedeelte wordt verboden. God onder den vorm van eenige uitbeelding te dienen. Deze zonde wordt onder den grofsten vorm geschetst, waarin die plaats vindt onder de heidenen. Zij beelden God af onder het beeld van de zon, de maan, de sterren. Calvijn verstaat onder de dingen, die in den hemel zijn, ook de vogels, in verband met Deut. 4 vs. 15, 17, 19, waar zoowel van de sterren als van de vogels wordt gesproken. In ieder geval wijst Calvijn de meening van de hand, dat hier de engelen zouden bedoeld zijn.
Verder worden alle zienlijke gedaanten en alles, wat de mensch verzint, als strijdig met het geestelijk Wezen Gods verworpen.
Want de Heere onze God is een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Hem haten, en doet barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden.
Dit is een dreigement, waarop men acht behoort te hebben.
God wijst hier op Zijn mogendheid. Hij openbaart daarin, dat Hij den smaad en minachting. Hem aangedaan, niet ongestraft laat.
Daar staat in onzen tekst: de Heere, onze God. Calvijn vertaalt onze God nog eens extra als Sterkheid, om op de mogendheid des Heeren allen nadruk te leggen.
Vervolgens wijst hij op den Naam, waarmede God Zich hier voorstelt: ijverig God, of ijveraar, d. i. zulk een God, die geen mededinger naast Zich duldt.
Ten derde wordt de wrake Gods aangekondigd. God is een Wreker en Beschermer van Zijn Majesteit tegenover hen, die Zijn eer aan een beeld geven.
Ten vierde wordt de aandacht gevestigd op den ernst van de straf, welke ook de kinderen en kindskinderen treft, die de goddeloosheid der vaderen navolgen.
Evenzoo betuigt God ook Zijn goedertierenheid jegens de geslachten dergenen, die Hem liefhebben,
Calvijn vestigt de aandacht op het feit, dat de Heilige Schrift de reine religie zoo vaak vergelijkt bij den heiligen band des huwelijks, die geen bezoedeling toelaat.
Tot in het derde en vierde geslacht.
Dat is voor velen een moeilijke zaak. Zal de Heere dan de kinderen straffen om de zonde der vaderen ? Hoe spoedig is ons hart geneigd om te zeggen : „dat is niet rechtvaardig".
Om te ontkomen aan de moeilijkheid, hebben sommigen gezegd, dat dit alleen tijdelijke straffen betreft. Doch Calvijn gaat niet zoo licht mede met deze gedachten, die hij een uitvlucht noemt en geen verklaring.
Lees slechts Numeri 14 vs. 18. Het staat er duidelijk : „Heere, Heere, Gij, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen aan het derde en vierde lid". Lees Jeremia 32 vs. 18 en Jesaja 39 vs. 7. Hiskia's kinderen zullen in ballingschap gaan om zijn zonde. De huisgezinnen van Pharao en Abimelech worden geplaagd om het onrecht, Abraham aangedaan. (Gen. 12 VS. 17 en 20 vs. 3).
De vloek Gods valt op het hoofd van den goddelooze en op zijn huisgezin.
Is dat rechtvaardig ?
De geheele natuur van den mensch is verdorven. Zoo gaat dus ten onder, wie door God niet wordt begenadigd. Derhalve vergaan zij niet door Gods wraak, maar door hun eigen ongerechtigheid. Zij hebben geen reden zich te beklagen, dat God anderen genade schenkt en hun niet.
Wanneer dan den goddelooze deze straf opgelegd wordt vanwege zijn ongerechtigheid, n.l. dat hun huisgezinnen en navolgende geslachten van Gods genade beroofd worden, wie kan uit deze oorzaak God beschuldigen ?
Ziedaar het antwoord van Calvijn.
Maar, zegt iemand, hebben de Israëlieten niet geklaagd: de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden ? En heeft de Profeet Ezechiël niet gezegd, dat dit spreekwoord in strijd is met de waarheid, daar een ziel om haar eigen ongerechtigheid zal sterven ? (18 vs. 20).
Dit schijnt wel een sterk argument, maar Calvijn laat zich niet uit het veld slaan. Indien de Heere Zijn genade en het licht der waarheid van een huis en een geslacht wegneemt, zoo vraagt *hij, zullen dan de kinderen, die deze genademiddelen derven, niet om hun eigen ongerechtigheid verloren gaan ?
Wij zien, dat Calvijn twee zaken voor oogen houdt.
1°. De verdorvenheid onzer gevallen natuur, die onmachtig is gerechtigheid voort te brengen, en waardoor een iegelijk mensch, komende in deze wereld, besmet is. In onze verdorvenheid zijn wij reeds kinderen der ongerechtigheid en strafwaardig.
2°. De vrijmacht der goddelijke genade. En nu zonder tegenspraak : Waar de genade niet tusschen treedt, daar zijn wij verloren in onze eigene ongerechtigheid.
Genade is genade en geen recht.
Als de Heere Zijn genade niet schenkt of onttrekt, staan wij onder het recht, dat beteekent voor ons, zondaren, in het gericht en onder den vloek der Wet.
Barmhartigheid aan duizenden.
Deze belofte wordt veelvuldig in de Heilige Schrift herhaald. Zij is ingelijfd in het verbond, dat God met Zijn kerk heeft opgericht. Ik zal uw God zijn en uws zaads na u. (Gen. 17 vs. 7). Spreuken 20 vs. 7 : De rechtvaardige wandele steeds in Zijn oprechtheid ; welgelukzalig zijn zijn kinderen na hem. Naar aanleiding van dit woord zegt Calvijn, dat de zegen, die in het verbond beloofd is, eeuwiglijk blijft.
Dit is ten schrik der goddeloozen en tot vertroosting der godvruchtigen. Indien alzoo de zegen en de vloek op de nakomelingen komen, hoeveel te meer blijven zij rusten op de personen.
Reeds hoort Calvijn iemand opmerken, dat het toch voorkomt, dat kinderen van goddelooze ouders zich tot bekeering begeven en dat kinderen der godvruchtigen afvallen.
Hij antwoordt echter, dat de Wetgever geen eeuwigen regel heeft gesteld, waardoor Zijn verkiezing tekort gedaan wordt. De Heere geeft een bewijs van Zijn bestendige barmhartigheid, als Hij het kind zegent om zijns vaders wil, en omgekeerd bewijst hij Zijn recht, als Hij in het kind de ongerechtigheid des vaders vervolgt.
Immers zoo zijn ook de tijdelijke straffen, die sommigen treffen, bewijzen van Zijn toorn tegen de zonde, maar dat beteekent nog niet, dat alle zondaren reeds hier door zulke straffen worden getroffen, schoon toch het eeuwig oordeel zeker is.
Zoo komt Calvijn ook hier voor de vrijmachtige genade Gods op en valt alle nadruk op den verloren staat, waarin wij verkeeren. Hoeveel vertroosting er in het verbond is voor de kinderen Gods, zij hebben wegens de vrijmacht der verkiezing geen recht om uit de verbondsbelofte de zaligheid van de kinderen der geloovigen op het geloof der vaderen te bouwen, alsof God niet vrij ware ook anderen te roepen en de kinderen van godvruchtige vaders voorbij te gaan.
Intusschen kan men opmerken, dat Calvijn iedere aantasting van den souvereinen God weerstaat. De Waarheid Gods kan met zichzelf niet in strijd zijn, maar daarom ook wordt de Souvereiniteit Gods niet verkort door de beloften des verbonds. 22 Integendeel, zij wordt bevestigd door het verbond. Het verbond is door Zijn welbehagen opgericht en het is en blijft een zaak van Zijn heilige verkiezing, wie in dat verbond zullen zijn ingelijfd.
Daarom is het evenzeer een daad van Zijn goddelijk welbehagen, als Hij de kinderen wil zegenen om de vaderen en aan hen de ongerechtigheid der vaderen bezoekt.
Dat kan ons slechts wijzen op een goddelijke orde des verbonds, maar geen mensch vermete zich te onderstellen, dat hij die orde zou doorgronden en bij wijze van ordeningen of wetten voorstellen.
Van zulke vermetelheden hebben wij ons te onthouden. Wat zouden wij misbruik maken, als wij den verborgen Raad Gods onder de heerschappij van ons verstand konden brengen.
Daarom is het standpunt van Calvijn geheel in overeenstemming met de onderworpenheid, welke God van ons vordert en welke ons past tegenover Zijn Maje­steit.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's