Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het vijfde gebod.
Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft.
Daar zijn in het leven trappen. De eene mensch is hooger geplaatst dan de andere. Het vijfde gebod toont aan, dat God alzoo heeft geordineerd, want als Hij wat gebiedt of verbiedt, wil Hij Zijn ordinantie gehandhaafd zien.
De waardigheid door God ingesteld mag daarom door ons niet verkleind worden door verachting, weerspannigheid of ondankbaarheid.
Calvijn wijst op het woord van den apostel, dat de ouderlingen die wel regeeren, dubbele eer waardig worden geacht. Hij verstaat dat zóó, dat denzulken niet alleen de eerbiedigheid toekomt, maar ook een vergelding als met hun dienst overeenkomt.
Zulk een onderwerping strijdt echter met de verkeerdheid van den mensch, die zich niet gaarne onder een ander stelt. Daarom heeft God in dit gebod een verhouding genoemd als voorbeeld, die wegens haar aard LIefelijk is en het minst wordt bedreigd : n.l. die van 'het kind tot zijn ouders. Dit heeft dus de strekking, dat wij, geleid door dit exempel, ons gemakkelijk zullen onderwerpen aan anderen. De Heere begint met het verdragelijkste om ons allengs te wennen aan de onderwerping, die zwaarder valt.
God maakt Zijn Naam deelachtig aan degenen, wien Hij hoogheid en waardigheid schenkt, tot verdediging daarvan. De namen Vader, God en Heere, passen op God alleen en ons hart behoort door Zijn Majesteit te worden getroffen, zoo dikwijls wij Zijn Naam hooren.
Degenen, wien deze namen worden medegedeeld, worden alzoo versierd met een glimp van Zijn heerlijkheid, opdat een iegelijk naar zijn staat en waardigheid in eere mag wezen.
Zoo is het dus recht, dat wij in hem, die ons tot vader is gegeven, iets goddelijks erkennen, want hij draagt dien titel niet vergeefs. Zoo heeft ook een vorst of aardsche heer eenige gemeenschap met de eere Gods.

Een algemeene inzetting.
Calvijn twijfelt er niet aan, of God heeft in dit gebod een algemeenen regel gegeven, opdat wij aan een iegelijk, dien wij bekennen door goddelijke ordinantie over ons gesteld te zijn, eerbied, gehoorzaamheid, dankbaarheid en allerlei dienst bewijzen. Daar is niets aan gelegen, het doet er niet toe of af, of zij als personen zulk een eer waardig zijn of niet. Want hoedanige menschen zij ook zijn mogen, zij hebben buiten Gods voorzienigheid dezen staat niet verkregen, ten aanzien waarvan de Wetgever zelf heeft gewild, dat zij geëerd worden.
Calvijn wil hier duidelijk maken, dat het dus van ons goeddunken niet afhangt, of wij iemand in zijn staat en om zijn staat zullen eeren. God wil, dat wij hen eeren zullen vanwege den staat, dien Hij geëerd wil hebben.

Vader en moeder eeren.
Nochtans heeft God met name bevolen dë ouders te eeren, die ons in het leven hebben voortgebracht. Ook de natuur onderwijst ons eenigermate hieromtrent. Hard oordeelt de Schrift over de overtreders. Geen menschen, maar monsters, zegt Calvijn, zijn het, die de vaderlijke macht verbreken. De Heere gebiedt dan ook hen te dooden die den ouders ongehoorzaam zijn, zijnde onwaardig om te leven, wijl zij niet in eere houden, die hen gegenereerd hebben.
Het is een merkwaardig feit, dat naarmate de afval van God en Zijn dienst meer algemeen wordt, ook dit gebod hoe langer zoo meer wordt vertreden. Daar zijn ook ouders, die daaraan zelf medewerken en medegewerkt hebben. Zij verliezen vooreerst de zedelijke verhouding tusschen kind en vader uit het oog, omdat zij de afschaduwing van den hemelschen glans, waarop Calvijn heeft gewezen, niet meer zien. Zij nemen hun uitgangspunt in naturalistische beschouwingen, waardoor in den grond der zaak alle leven uiting van een en hetzelfde natuurwezen zou zijn. De onderscheiding gaat verloren.
Het kleine kind wordt op voet van gelijkheid gesteld en gesterkt in zijn ondeugden. Niemand behoeft zich dan ook te verwonderen, dat de jongelingschap, die aldus is „opgevoed" daarvan de kenmerken draagt. Zij groeit den ouders boven het hoofd, wordt veeleischend, weinig bezorgd, niet gewoon zichzelf te bedwingen, onbekwaam tot ingespannen arbeid, opgeblazen en mist het allernoodigste : eerbied voor God en Zijn Woord, omdat zij het voorbeeld der waarachtige Godsvreeze niet heeft gekend.
Het kwaad van den wortel openbaart zich in de vrucht.
Zoo ontstaat een geslacht, dat van God en Zijn dienst is vervreemd en 't moderne heidendom ten prooi, geen weerstand kan bieden aan de stormen, die de levenszee beroeren.
Daarom is het een groot voorrecht, wanneer onze ouders als Godvreezende menschen ons een opvoeding hebben gegeven in de vreeze Gods.
't Huidige geslacht plukt de vruchten der Godsvervreemding en moge daarin een prikkel vinden om weder te keeren tot de beproefde wegen der gehoorzaamheid aan Gods geboden.

Drie deelen.
De eer, welke wij onzen ouders schuldig zijn, bestaat in drie stukken : 1. eerbied; 2. gehoorzaamheid ; 3. dankbaarheid.
Het eerste wordt bevestigd door de straf, welke God eischt tegen hem, die zijn vader of moeder vloekt. (Ex. 21 vers 17; Lev. 20 vers 9).
Het tweede, omdat die straf wordt geeischt tegen den weerspannige. (Spr. 20 vers 20 ; Deut. 21 vers 18). Het derde blijkt uit Christus' Woord, Matth. 15 vers 4, waar de Heere gebiedt, dat men jegens zijn ouders weldadig zal zijn. Zoo betuigt ook Paulus, zoo vaak hij over dit gebod spreekt, dat er gehoorzaamheid wordt geëischt. (Ef. 6 vers 1; Ooloss. 3 vers 20).

De belofte.
De belofte, aan dit gebod toegevoegd, bewijst hoe aangenaam Gode de gehoorzaamheid aan dit gebod is. Ook Paulus heeft er op gewezen, dat dit het eerste gebod is met een belofte.
De algemeene belofte had betrekking op het land, dat de Heere den Israëlieten ten erfdeel zou geven. Deze belofte van het vijfde gebod belooft een lang leven in dat goede land, m.a.w., dat zij, die dezen zegen ontvingen, gedurende langen tijd van de vruchten van Gods goedheid konden genieten.
Men versta wèl, dat niet wordt gezegd, dat de zaligheid in een lang leven ligt, maar dat een lang leven een zegen Gods is, omdat de Godvruchtige daarin een teeken van Gods goedertierenheid mag zien.
Daarom kan het zeer wel voorkomen en het komt ook voor, dat een kind, hetwelk aan zijn ouders gehoorzaam is, vroeg sterft. Dit doet de belofte geenszins te niet. Het is en blijft een daad van Gods genade, welke de Heere Zijn kinderen veel overvloediger bewijst in den dood.

De bedreiging.
Zonder twijfel wordt door de belofte ook de bedreiging onderstreept, welken den ongehoorzame en wederspannige tegentreedt. De Wet oordeelt hem des doods schuldig, die zich aan dit gebod vergrijpt. Zoo kan men zeker zijn, dat de vloek niet zal uitblijven. Ook wanneer de kinderen der ongehoorzaamheid de straf der menschen ontgaan, ja tot hoogen ouderdom komen, zoo heeft men te bedenken, dat God Zelf het oordeel zal volbrengen. Zij zullen niet deelen in de vreugde der Godzaligheid.

Gehoorzaamheid in den Heere.
De laatste opmerking van Calvijn over dit gebod betreft den aard der gehoorzaamheid. Men moet wel weten, dat het gebod een gehoorzaamheid in den Heere vraagt. De Heere wil in die gehoorzaamheid geëerd zijn.
Men kan dat ook anders uitdrukken. Men is schuldig vader en moeder te eeren in de waardigheid, welke God aan het ouderschap toekent, dus als vader en als moeder, m.a.w. om hun staat en waardigheid.
En wanneer vader en moeder het kind verkeerd leiden, d.i. van de gehoorzaamheid des waarachtigen Vaders afbrengen, tot het overtreden der Wet aanzetten, wat dan?
Zoo moeten zij door ons niet als ouders, maar als vreemden worden geacht, zoo zegt Calvijn. Het is zeer kras, maar niemand zal ontkennen overeenkomstig de Heilige Schrift. Als ouders tot ongehoorzaamheid aan Gods Wet aanzetten, doen zij dat zeker niet als ouders, d.i. met goddelijk gezag bekleed, maar als afkeerigen van de waarheid Gods. Dan is het tijd om Gode meer te gehoorzamen dan de menschen.
En nu de consequentie : Dit moet ook alzoo verstaan worden van Vorsten, Heeren en Overheden in het algemeen. Want, het is onredelijk en ongerijmd, dat hun hoogheid, die van God afdaalt en ons tot Gods hoogheid leiden moet, zou dienen tot onderdrukking daarvan.
Het is duidelijk, dat allen, die van Godswege met macht bekleed zijn, die waardigheid ook overeenkomstig den eisch der geboden gebruiken moeten. Zoo straks heeft Calvijn de personen der waardigheidsbekleeders buiten beschouwing gesteld.
Deze twee zaken kunnen dus niet met elkander in strijd zijn. Zoo komt men dus tot deze slotsom, waartoe Calvijn's leer aanleiding geeft. Het persoonlijk leven van een vorst of waardigheidsbekleeder kan wel in strijd zijn met de vreeze Gods. Nochtans kan hetgeen hij gebiedt, redelijk en behoorlijk zijn naar den norm der Wet en niet aanzettende tot ongehoorzaamheid. Welnu, in zoo'n geval is men gehoorzaamheid schuldig om zijn waardigheid. Maar als hij zich in het ambt te buiten gaat en eischt, wat tegen de gehoorzaamheid aan God indruischt, dan handelt hij niet in zijn staat, maar als een vreemde. Dan is men aan het critische punt gekomen.

Het zesde gebod.
Gij zult niet doodslaan.
Het menschélijk geslacht is één. Het is uit éénen bloede. Daarom zal men den welstand van den naaste bevorderen. Dat is de bedoeling van dit gebod. Het verbiedt alle geweld en onrecht, belemmering en schade aan onze naasten toe te brengen. Het beveelt, dat wij ons vermogen en onze inspanning zullen inzetten tot bescherming van zijn leven en wat tot zijn gerust leven dienen kan. Daarom ook afweer van gevaar en de behulpzame hand bieden.
Dit alles ziet echter niet alleen op het lichamelijke en uitwendige leven. De Heere, die het hart aanziet, verbiedt hier ook den doodslag des harten, gelijk ook een inwendige genegenheid wordt geboden om het leven van den naaste te beschermen.
Doodslag geschiedt wel met de hand, maar wordt uit haat en nijd geboren. Waar toorn of haat is, daar is gezindheid om kwaad te doen. Wie een broeder haat toedraagt is alreede een doodslager in zijn hart. (1 Joh. 3 vers 15). Men denke ook aan Christus' woorden in de bergrede gesproken, aangaande het oordeel over haat en toorn. (Matth. 5 vers 22).

De billijkheid van het gebod.
De Schrift wijst twee argumenten aan : 1°. De mensch is geschapen naar Gods beeld.
2°. De naaste is ons vleesch en bloed. Men zal het beeld Gods eer bewijzen en den naaste als ons vleesch en bloed omhelzen.
Al wat wij voornemen te doen, beramen of bedenken tot eens anders schade, is doodslag. Ja als wij nalaten te doen, wat het welzijn van den naaste kan bevorderen, dan zijn wij overtreders der Wet. Calvijn noemt dat een gemis aan menschelijkheid.
Ten slotte vermaant hij ons om te bedenken, hoeveel zorg de Heere heeft tot behoudenis des lichaams, en hoeveel te meer men schuldig is den welstand der ziel te zoeken.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 januari 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 januari 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's